
Jurisprudentie
AA8641
Datum uitspraak1998-12-29
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers97/6534 AAW
Statusgepubliceerd
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers97/6534 AAW
Statusgepubliceerd
Uitspraak
97/6534 AAW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
A, wonende te B, appellant,
en
het Landelijk instituut sociale verzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 maart 1997 is de Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 treedt het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) in de plaats van de betrokken bedrijfsvereniging. In het onderhavige geval is het Lisv in de plaats getreden van de Nieuwe Algemene Bedrijfsvereniging. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het bestuur van deze bedrijfsvereniging.
Appellant is bij gemachtigde mr M.F. Vermaat, advocaat te Amsterdam, in hoger beroep gekomen van een door de Arrondissementsrechtbank te Utrecht tussen partijen op 6 juni 1997 gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen. Op de bij beroepschrift aangevoerde gronden heeft deze de Raad verzocht de aangevallen uitspraak te vernietigen en het inleidend beroep alsnog gegrond te verklaren.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad van
20 november 1998, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr M.F. Vermaat, voornoemd, als zijn raadsman, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr J.B. van der Horst, werkzaam bij Gak Nederland bv. Als tolk was aanwezig A. von Harras, verbonden aan de Nederlandse Doventolkdienst te Utrecht.
II. MOTIVERING
Waar in deze uitspraak melding wordt gemaakt van bij of krachtens de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) gegeven voorschriften wordt gedoeld op de bepalingen zoals die golden ten tijde hier in geding.
Appellant, geboren in 1958, is sedert zijn geboorte doof. Nadat hij in 1982 de Atheneum-opleiding had afgerond is appellant medicijnen gaan studeren. In verband daarmee diende appellant in 1983 een verzoek in om vergoeding in het kader van de AAW van de kosten, verbonden aan de inschakeling van een doventolk. Bij besluit van 8 oktober 1984 heeft gedaagde dat verzoek afgewezen, op grond dat gelet op artikel 5 lid 1 sub c van het Koninklijk besluit van 14 augustus 1976, Stb.434, het Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen terzake bevoegd was. De Raad heeft bij uitspraak van 26 mei 1987, naar aanleiding van het hoger beroep van appellant tegen de door de toenmalige Raad van Beroep te Utrecht op 16 oktober 1985 gegeven uitspraak, waarbij het beroep van appellant tegen voormeld besluit ongegrond werd verklaard, die uitspraak bevestigd zij het op andere grond dan daarin was aangegeven.
Naar aanleiding van het op 17 februari 1988 door de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid uitgevaardigde Besluit Doventolkvoorziening AAW (Strct. 1988, nr 34), waarin aan de uitvoeringsorganen van de AAW met zoveel woorden de bevoegdheid werd gegeven bij wijze van voorziening als bedoeld in artikel 57 van de AAW een vergoeding voor een doventolk te verstrekken, heeft appellant zich wederom tot gedaagde gewend en verzocht hem onder meer in de onderwijssituatie een zodanige vergoeding te verstrekken. Het besluit van 28 februari 1990, waarbij gedaagde dit verzoek afwees, is door de Raad van Beroep te Utrecht bij uitspraak van 12 juli 1990 vernietigd. Gedaagde heeft in die uitspraak berust en daarvan aan de toenmalige gemachtigde van appellant bij brief van 5 september 1990 mededeling gedaan.
Op 25 februari 1994 slaagde appellant voor het artsexamen. In maart 1994 verzocht appellant om vergoeding van de kosten van de inschakeling van een doventolk in verband met zijn wens zich te specialiseren tot psychiater of revalidatiearts. Gedaagdes administrateur bracht terzake op 20 januari 1995 een negatief advies uit, gebaseerd op de overwegingen dat er voor appellant na de afronding van zijn opleiding tot arts voldoende arbeidsmarktperspectief zou zijn en dat zijn persoonlijk belang bij het verstrekken van de gevraagde voorziening niet opweegt tegen de te maken kosten. Blijkens een notitie van 7 maart 1995 nam de zogeheten kleine commissie van gedaagde dit advies over, zulks evenwel met de toevoeging dat nog samen met appellant zou worden gezocht naar ander mogelijkheden die minder langdurig en minder kostbaar zouden zijn. Bij besluit van 11 mei 1995 wees gedaagde het verzoek af. Na bezwaar van appellant en na heroverweging in verband met de constatering dat een onderzoek naar evenbedoelde andere mogelijkheden niet had plaats gevonden heeft gedaagde het bezwaar afgewezen bij het thans in geding zijnde besluit van 15 november 1995. In de aangevallen uitspraak is het beroep van appellant tegen laatstvermeld besluit ongegrond verklaard.
In dit geding dient de vraag te worden beantwoord of het bestreden besluit in rechte stand kan houden. Dienaangaande overweegt de Raad het volgende.
Op basis van het Besluit AAW-Voorzieningenverstrekking (Stb. 1994, nr 585), zoals dat nadien is gewijzigd, heeft gedaagde ten aanzien van de noodzaak van onderwijsvoorzieningen voor vroeggehandicapten een beleid ontwikkeld dat is neergelegd in een besluit van 20 juli 1995, Strct 1996 nr 51. Blijkens dat besluit houdt gedaagdes beleid vanaf 1 augustus 1995 in dat (ook) aan de vroeggehandicapte die aansluitend aan het voortgezet onderwijs een opleiding op HBO of universitair niveau gaat volgen en voor wie vanwege zijn handicap voorzieningen noodzakelijk zijn om dit onderwijs te kunnen volgen, noodzakelijke voorzieningen in het kader van de AAW in beginsel steeds worden verstrekt, voor zover de overige voorwaarden voor verstrekking zich daartegen niet verzetten en mits daardoor geen onredelijk beroep op de verzekering wordt gedaan. Anders dan tot 1 augustus 1995 vindt voor de bedoelde categorie geen beoordeling plaats in hoeverre de voorziening al dan niet strekt tot daadwerkelijke reïntegratie dan wel toetreding tot het arbeidsproces.
De in het bestreden besluit vervatte motivering van de afwijzing van de gevraagde voorziening, luidende:" Gerelateerd aan uw persoonlijk belang en de volgens het bestuur van de bedrijfsvereniging twijfelachtige meerwaarde van het geambieerde opleidingstraject voor uw kansen op de arbeidsmarkt wordt er in uw geval een disproportionele aanspraak op het AAW-fonds gedaan" houdt, anders dan voren aangegeven, ten dele vast aan het voor
1 augustus 1995 vigerende beleid inzake de arbeidsmarkttoets. Uit het bestreden besluit blijkt evenwel niet op welke grond nog toepassing is gegeven aan het op dat moment reeds verlaten beleid. In zoverre berust dat besluit derhalve niet op een deugdelijke motivering.
Door en vanwege appellant is overigens bestreden dat hij door de voltooiing van zijn opleiding tot basisarts voldoende arbeidsmarktperspectief zou hebben. Hij wees er ter zitting van de Raad op dat hij talrijke sollicitaties heeft verricht die naar zijn overtuiging alle alleen daarom zonder resultaat zijn gebleven omdat gevreesd werd dat hij als dove niet zou kunnen voldoen aan de eisen tot communicatie, die werden gesteld. De Raad ziet geen aanleiding aan de mededelingen van appellant op dit punt te twijfelen. Daarbij verdient opmerking dat het onderzoek naar andere mogelijkheden als basisarts voor appellant, als gedaagde zich voorstelde te doen blijkens voormelde notitie van 7 maart 1995, gegeven hetgeen dienaangaande blijkt uit de zich onder de gedingstukken bevindende drie summiere telefoonrapporten van respectievelijk 27 juni 1995 en 28 juni 1995, niet of nauwelijks tot resultaat heeft geleid. Blijkens het telefoonrapport van 28 juni 1995 heeft gedaagdes medische dienst er in tegendeel op gewezen dat "bijna niemand basisarts blijft, maar zich specialiseert". Naar 's Raads oordeel geldt de noodzaak tot specialisatie wellicht nog in sterkere mate voor een gehandicapte als appellant. Dat appellant ook na voltooide specialisatie geen reëel arbeidsperspectief zou hebben wordt weliswaar door gedaagde gesteld doch verder niet onderbouwd. Eerder lijkt de Raad niet onaannemelijk dat appellant juist door zijn handicap een belangrijke inbreng zal kunnen hebben met name bij de psychiatrische begeleiding van doven. Het gaat dan ook naar 's Raads oordeel bepaald te ver om de gevraagde voorziening
slechts te willen verlenen als appellant over een gegarandeerde arbeidsplaats zou beschikken. De in het bestreden besluit neergelegde stelling van gedaagde dat verstrekking van de voorziening zou leiden tot een disproportionele aanspraak op het AAW-fonds mist voorts feitelijke grondslag nu door gedaagde geen onderzoek is gedaan naar de te verwachten omvang van de aan de gevraagde voorziening verbonden kosten.
Op grond van het vorenstaande beantwoordt de Raad de dit geding beheersende vraag ontkennend. De aangevallen uitspraak en het bestreden besluit kunnen derhalve niet in stand worden gelaten.
De Raad acht in verband met het vorenoverwogene termen aanwezig gedaagde op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de kosten van appellant, welke zijn begroot op f 2.840,-- als kosten van verleende rechtsbijstand in beroep en in hoger beroep. Andere op grond van dat artikel te vergoeden kosten zijn niet gevorderd en daarvan is de Raad ook niet gebleken.
Gelet op het vorenstaande alsmede op het bepaalde in de artikelen 24 en 25, eerste lid, van de Beroepswet stelt de Raad ten slotte vast dat het door appellant zowel in eerste aanleg als in hoger beroep gestorte griffierecht door gedaagde dient te worden vergoed.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak alsmede het bestreden besluit;
Verstaat dat gedaagde op het verzoek van appellant om vergoeding van de kosten van inschakeling van een doventolk een nieuw besluit zal nemen met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant in eerste aanleg tot een bedrag groot f 1.420,-- en in hoger beroep tot een bedrag van f 1.420,--;
Verstaat dat gedaagde aan appellant het gestorte recht van f 200,-- vergoedt.
Aldus gegeven door mr D.J. van der Vos als voorzitter en
mr Th.M. Schelfhout en mr R.A.F. de Guasco als leden, in tegenwoordigheid van mr M. van 't Klooster als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 29 december 1998.
(get.) D.J. van der Vos.
(get.) M. van 't Klooster.