Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA8642

Datum uitspraak1999-03-30
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers97/5816 ABW
Statusgepubliceerd


Uitspraak

97/5816 ABW U I T S P R A A K in het geding tussen: A, wonende te B, appellante, en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Namens appellante heeft drs H. Ubink, Hoofd Financieel Economische Zaken van het Zuiderziekenhuis te Rotterdam, bij de Raad beroep ingesteld tegen een besluit van gedaagde van 23 april 1997. Bij dat besluit is de namens appellante ingediende aanvraag om bijstand voor de kosten van ziekenhuisopname van 21 januari 1996 tot en met 1 februari 1996 afgewezen. De gronden waarop het beroep berust zijn bij brief van 2 oktober 1997 (met bijlagen) ingediend door mr J.D. Loorbach, advocaat te Rotterdam. Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend. Namens beide partijen zijn vervolgens nog aanvullende stukken overgelegd. Het geding is behandeld ter zitting van 16 februari 1999, waar namens appellante is verschenen mr P. Rens, advocaat te Rotterdam, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr M.J.B. van der Hoeven en mr E.A.J. Bruinsma, beiden werkzaam bij de gemeente Rotterdam. II. MOTIVERING Aan de gedingstukken en het verhandelde ter zitting ontleent de Raad de volgende van belang zijnde feiten en omstandigheden. Appellante, geboren in 1931 en ten tijde in dit geding van belang van Surinaamse nationaliteit, is op 14 juli 1995 op een toeristenvisum naar Nederland gekomen. Op 28 augustus 1995 heeft zij een aanvraag ingediend voor een vergunning tot verblijf bij haar zoon wegens klemmende redenen van humanitaire aard. Op 21 januari 1996 is appellante vanwege een hartinfarct opgenomen in het Zuiderziekenhuis en aldaar verpleegd tot en met 1 februari 1996. Omdat appellante niet verzekerd bleek te zijn tegen ziektekosten is op 22 januari 1996 namens haar een aanvraag ingediend om bijstand in de kosten van evenvermelde opname. Bij besluit van 23 april 1997 heeft gedaagde deze aanvraag afgewezen op grond van de volgende overwegingen: "Deze aanvraag is afgewezen, omdat op grond van artikel 1 juncto 84 ABW slechts bijstand kan worden verleend aan de vreemdeling die ofwel beschikt over een geldige verblijfsvergunning op grond van artikel 9 of 10 van de Vreemdelingenwet ofwel blijkens een schriftelijke verklaring conform artikel 45 Vreemdelingenvoorschrift van het hoofd van de plaatselijke politie gerechtigd is in Nederland te verblijven. Hiervan is in uw geval geen sprake. Evenmin is aannemelijk, dat er ten aanzien van u zeer dringende redenen aanwezig zijn waardoor, gelet op alle omstandigheden, met toepassing van artikel 84, vierde lid ABW hierop een uitzondering moet worden gemaakt.". Gedaagde heeft zich bij het nemen van het bestreden besluit gebaseerd op een verklaring van de korpschef in de zin van de Vreemdelingenwet (Vw) van 6 februari 1996, waarop is aangegeven dat op betrokkene niet het bepaalde in artikel 84 lid 1 sub a en b van de Algemene Bijstandswet (ABW) van toepassing is en dat zij niet (langer) met instemming van de Nederlandse overheid in Nederland verblijft. In het tegen dit besluit ingediende beroepschrift is namens appellante -kort samengevat- aangevoerd dat zij wel rechtmatig in Nederland verbleef aangezien haar bij besluit van 9 december 1996 een permanente verblijfsvergunning is verleend en dat uit de medische beoordeling van de toestand waarin appellante verkeerde ten tijde van de opname in het Zuiderziekenhuis zonneklaar blijkt dat er in haar geval sprake was van een acute noodsituatie op grond waarvan gedaagde met toepassing van artikel 84, vierde lid, van de ABW bijstand had dienen te verlenen. Bij het aanvullend verweerschrift heeft gedaagde de gronden waarop het bestreden besluit berust als volgt aangevuld: "Gezien de vaste jurisprudentie van uw Raad moet het feit dat een vreemdeling heeft nagelaten zich te verzekeren tegen ziektekosten hier te lande, aangemerkt worden als een blijk van ongenoegzaam besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in de kosten van het bestaan die het weigeren van bij-standverlening rechtvaardigt. Voor zover belanghebbende tot het sluiten van een ziektekostenverzekering niet in staat is geweest, moet zulks volgens de jurisprudentie van uw Raad voor rekening en risico van belanghebbende worden gelaten. De gevolgen daarvan kunnen niet op de Abw worden afgewenteld.". Ter zitting heeft gedaagde nog het volgende doen aanvoeren (waarin voor eiseres dient te worden gelezen: appellante, en voor verweerder: gedaagde): "Geconstateerd moet worden dat waar de aanvraag om bijstand is gedaan na invoering van de nAbw, in het bestreden besluit niettemin nog wordt verwezen naar de artikelen 1 en 84 van de oude ABW. Verweerder is echter van mening dat het nieuwe recht toepasselijk is, met name de artikelen 12 en 11 Abw. (...) In het bestreden besluit staat vermeld dat verweerder het niet aannemelijk acht dat er ten aanzien van eiseres sprake is van zeer dringende redenen die het gebruik maken van die bevoegdheid rechtvaardigen. Verweerder wenst hier een correctie op het in de beschikking gestelde toe te passen. Gelet op de vaste jurisprudentie van uw Raad omtrent het begrip dringende redenen moet daaronder worden verstaan: acute levensbedreigende omstandigheden. Verweerder wil niet vasthouden aan de stelling dat er in casu geen sprake is van zeer dringende redenen in de zin van artikel 11 van de wet; eiseres was getroffen door een hartinfarct, zodat gezegd kan worden dat er sprake is geweest van een levensbedreigende situatie.". Ook naar het oordeel van de Raad heeft gedaagde het bestreden besluit ten onrechte gebaseerd op de met ingang van 1 januari 1996 ingetrokken ABW en was er ten tijde van de opname van appellante in het Zuiderziekenhuis wel degelijk sprake van een acute noodsituatie die met toepassing van artikel 11 van de Algemene bijstandswet (Abw) in beginsel tot bijstandverlening zou kunnen leiden. Reeds om die reden komt het besluit van 23 april 1997 voor vernietiging in aanmerking wegens strijd met artikel 4:16 (oud) van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad acht niettemin redenen aanwezig om de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb in stand te laten op grond van het navolgende. Gedaagde heeft geweigerd gebruik te maken van zijn in artikel 11 van de Abw gegeven bevoegdheid en wel omdat appellante volgens gedaagde door haar handelwijze tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan heeft betoond. De Raad is niet tot de slotsom kunnen komen dat gedaagde niet in redelijkheid tot diens weigering heeft kunnen komen dan wel daarbij anderszins heeft gehandeld in strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel. Van zowel Nederlanders als van in Nederland verblijvende vreemdelingen mag uit een oogpunt van toepassing van de Abw in beginsel worden verwacht dat zij een adequate verzekering afsluiten tegen ziektekosten welke hun financiƫle draagkracht te boven gaan. Door zich niet voor of na aankomst in Nederland te verzekeren tegen het risico van ziektekosten hier te lande, heeft appellante blijk gegeven van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan. Voor zover appellante tot het sluiten van een dergelijke verzekering niet in staat is geweest voordat het hartinfarct haar overkwam, moet zulks in de hier gegeven omstandigheden voor haar rekening en risico worden gelaten en kunnen de financiƫle gevolgen van het niet tegen ziektekosten verzekerd zijn niet worden afgewenteld op de Abw. In aanmerking genomen dat de rechtsgevolgen van het besluit van 23 april 1997 in stand worden gelaten acht de Raad geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit; Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven; Gelast de gemeente Rotterdam aan appellante het door haar gestorte griffierecht van f 55,00 te vergoeden. Aldus gegeven door mr C.G. Kasdorp als voorzitter en mr G.A.H. van den Hurk en mr P.H. Hugenholtz als leden, in tegenwoordigheid van mr I. de Hartog als griffier en uitgesproken in het openbaar op 30 maart 1999. (get.) C.G. Kasdorp. (get.) I. de Hartog.