Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA8644

Datum uitspraak1999-04-23
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers97/4641 AAW/WAO, 97/4642 AAW/WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

Vaststelling resterende verdiencapaciteit van directeur-grootaandeelhouder.


Uitspraak

97/4641 AAW/WAO 97/4642 AAW/WAO U I T S P R A A K in de gedingen tussen: A, wonende te B, appellant, en het Landelijk instituut sociale verzekeringen, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN Met ingang van 1 maart 1997 is de Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 treedt het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) in de plaats van de betrokken bedrijfsvereniging. In het onderhavige geval is het Lisv in de plaats getreden van de Bedrijfsvereniging voor Bank- en Verzekeringswezen Groothandel en Vrije Beroepen. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het bestuur van deze bedrijfsvereniging. Bij besluit van 14 maart 1996 heeft gedaagde de aan appellant toegekende uitkeringen krachtens de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), die ingevolge een tevens op die datum genomen besluit waren herzien en werden berekend naar een arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%, met ingang van 3 juli 1995 ingetrokken. Gedaagde heeft voorts, bij een besluit gedagtekend 15 maart 1996, besloten de aan appellant over de periode van 31 oktober 1994 tot 1 maart 1996 onverschuldigd betaalde uitkeringen terug te vorderen. De Arrondissementsrechtbank te Dordrecht heeft bij uitspraken van 18 april 1997, gegeven onder de nummers AWB 96/968-5 en AWB 96/420-5, de door appellant tegen evenvermelde besluiten ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Namens appellant is door mr C.K. Visser, advocaat te Oud-Beijerland, tegen deze uitspraken hoger beroep ingesteld op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden. Van de zijde van gedaagde is een verweerschrift inge-zonden en zijn desgevraagd nadere vragen beantwoord; tevens is een nader stuk overgelegd. Namens appellant zijn op verzoek van de Raad eveneens nadere stukken ingezonden. De gedingen zijn behandeld ter zitting van 12 maart 1999, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr E.H. Bokhorst, kantoorgenoot van mr C.K. Visser, voornoemd, en waar gedaagde - daartoe ambtshalve opgeroepen - zich heeft laten vertegenwoordigen door mr J.H. Meijs, werkzaam bij Gak Nederland B.V. II. MOTIVERING Aan de gedingstukken en het verhandelde ter zitting ontleent de Raad de volgende feiten en omstandigheden. Appellant heeft op 1 november 1993 zijn werkzaamheden als directeur/groot aandeelhouder bij X Management B.V. gestaakt als gevolg van rugklachten. Terzake van die arbeidsongeschiktheid, waarvoor appellant vrijwillig verzekerd was voor de WAO, zijn appellant bij besluit van 3 november 1994 met ingang van 31 oktober 1994 uitke-ringen krachtens de AAW en de WAO toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%. Dat besluit berust op het standpunt dat appellant met de bij hem bestaande medische beperkingen per 31 oktober 1994 in staat is in loondienst met hem voorgehouden passende functies een zodanig inkomen te verwerven dat zijn verlies aan verdienvermogen per die datum ongeveer 47% bedraagt. Bij besluit van 31 oktober 1995 zijn de aan appellant toegekende uitkeringen krachtens de AAW en de WAO in verband met toegenomen arbeidsongeschiktheid per 27 september 1995 herzien en berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Gedaagde heeft evenbedoelde uitkeringen bij besluit van 30 januari 1996 ingaande 1 februari 1996 geschorst en uitbetaald naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45% omdat hem was gebleken dat appellant vanaf 30 juli 1994 werkzaamheden in loondienst verrichtte bij Ingenieursbureau Y B.V. Gedaagde heeft appellant op 14 maart 1996 bericht hogervermelde besluiten van 3 november 1994, 31 oktober 1995 en 30 januari 1996 in te trekken. Bij een tevens op 14 maart 1996 genomen besluit heeft gedaagde appellant doen weten appellants uitkeringen krachtens de AAW en de WAO, gelet op zijn verdiensten bij Ingenieursbureau Y B.V., ingaande 31 oktober 1994 te berekenen naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. Gedaagde heeft voorts bij een eveneens 14 maart 1996 gedagtekend besluit appellants arbeidsongeschiktheidsuitkeringen per 3 juli 1995 beëindigd. Bij besluit van 15 maart 1996 heeft gedaagde hetgeen appellant in de periode van 31 oktober 1994 tot 1 maart 1996 onverschuldigd aan uitkeringen ingevolge de AAW en de WAO is betaald, teruggevorderd. In eerste aanleg heeft appellant beroep doen instellen tegen het besluit betreffende de beëindiging van de aan hem toegekende uitkeringen krachtens de AAW en de WAO per 3 juli 1995 en het besluit betreffende de terugvordering van onverschuldigd betaalde arbeidsongeschiktheids-uitkeringen. Appellant heeft laatstbedoeld beroep beperkt tot de terugvordering over de periode van 3 juli 1995 tot 1 maart 1996. Gedaagdes besluit de aan appellant toegekende uitkeringen krachtens de AAW en de WAO per 3 juli 1995 in te trekken berust op het standpunt dat, gelet op de hoogte van de door appellant vanaf 3 juli 1995 met voor hem passende arbeid verworven verdiensten, enerzijds verworven in het kader van zijn dienstbetrekking met Ingenieursbureau Y B.V. en anderzijds in het kader van zijn werkzaamheden voor X Management B.V., ten aanzien van appellant per 3 juli 1995 geen sprake meer is van een voor de toepassing van de AAW en de WAO relevant verlies aan verdienvermogen. In hoger beroep keert appellant zich in de eerste plaats tegen de door de rechtbank onderschreven vaststelling van gedaagde van appellants restverdiencapaciteit per 3 juli 1995. De Raad overweegt dienaangaande het volgende. Vooropgesteld wordt dat partijen niet van mening verschillen over appellants medische geschiktheid voor de door hem in loondienst van Ingenieursbureau Y B.V. uitgeoefende werkzaamheden en diens medische geschiktheid voor de door hem ten behoeve van X Management B.V. verrichte werkzaamheden, terwijl voorts evenmin in geschil is dat het maatmanloon van appellant op 3 juli 1995 f 7169,34 bruto per maand bedraagt. Als inhoudelijke meest verstrekkende grief van appellant ziet de Raad diens stelling dat gedaagde bij de vaststelling van appellants resterende verdiencapaciteit per 3 juli 1995, voor zover gerelateerd aan de verdiensten van appellant in het kader van zijn werkzaamheden voor X Management B.V., is uitgegaan van de door X Management B.V. voor door appellant verrichte werk-zaamheden gedeclareerde uurbedragen en niet - zoals appellant voorstaat - van door de fiscus vastgestelde jaarresultaten van die vennootschap. Volgens gedaagde is appellant per 3 juli 1995 in staat een inkomen te verwerven van f 8.004,-- bruto per maand, te weten het naar een maandbedrag omgerekende equivalent van hetgeen X Management B.V. haar opdrachtgever voor een 40-urige werkweek van appellant in rekening bracht. Nu appellant ten tijde hier van belang als enige werkzaamheden verrichtte voor X Management B.V. komt deze berekeningswijze erop neer dat appellant als directeur/grootaandeelhouder van X Management B.V., van welke vennootschap appellant blijkens de door hem in hoger beroep overgelegde fiscale gegevens ten tijde hier van belang geen loon ontving, door X Management B.V. gerealiseerde omzet is toegerekend als als directeur/ grootaandeelhouder genoten inkomen. Gedaagde heeft daarbij gekeken naar de omzet van X Management B.V. in de periode van 3 juli 1995 tot 29 september 1995, de datum waarop appellant zijn werkzaamheden wegens ziekte volledig moest staken, welke omzet in hoofdzaak bestaat uit de bedragen die X Management B.V. in voormelde periode terzake van door appellant uitgevoerde werk-zaamheden voor in essentie één opdrachtgever heeft gefactureerd. Waar moet worden vastgesteld dat appellant voor X Management B.V. arbeid van economische betekenis verrichtte met een aantoonbare loonwaarde terwijl hij van die vennootschap geen loon ontving, is de Raad van oordeel - en ook appellant gaat kennelijk daarvan uit - dat een voor die arbeid passende beloning aan appellant kan worden toegerekend. Anders dan gedaagde is de Raad echter van opvatting dat die aan appellant toe te rekenen beloning niet zonder meer kan worden gerelateerd aan de door gedaagde in aanmerking genomen door X Management B.V. vanaf 3 juli 1995 gerealiseerde omzet. Niet alleen omdat die toerekening door X Management B.V. gemaakte en blijkens de door appellant overgelegde bescheiden door de fiscus erkende, kosten miskent, maar ook en met name omdat, nu die toegerekende beloning is gebaseerd op een in een beperkte periode gerealiseerde omzet waarvan de bestendigheid niet is onderzocht, onvoldoende aannemelijk is dat het door gedaagde gestelde verdienvermogen een redelijke afspiegeling vormt van hetgeen appellant als directeur/grootaandeelhouder zou kunnen verdienen. Naar de voorlopige opvatting van de Raad ligt in het onderhavige geval een schatting van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 3 juli 1995 op de wijze waarop de mate van arbeidsongeschiktheid van een in zijn eigen bedrijf doorwerkende zelfstandige met toepassing van het ook hier aan de orde zijnde Schattingsbesluit wordt vastgesteld, in de rede. Gelet op het voorgaande is de Raad van oordeel dat gedaagdes besluit van 14 maart 1996 reeds niet in stand kan blijven omdat dat besluit een deugdelijke motivering, zoals vereist ingevolge artikel 4:16 (oud) van de Algemene wet Bestuursrecht, ontbeert. Dit betekent dat ook de aangevallen uitspraak gewezen onder nummer AWB 96/968-5 voor vernietiging in aanmerking komt. In de gegeven omstandigheden ziet de Raad geen aanleiding voor nadere bespreking van de overige door appellant tegen laatstbedoelde uitspraak aangevoerde grieven, met dien verstande dat hij naar aanleiding van het door appellant in hoger beroep bestreden standpunt dat hij over de periode van 3 juli 1995 tot en met 20 juli 1995 inkomsten uit dienstbetrekking heeft gehad, nog wenst op te merken dat ook de Raad, mede gelet op de omstandigheid dat ook uit de door appellant in hoger beroep overgelegde bescheiden blijkt dat zijn dienstverband met Ingenieurs-bureau Y B.V. tot eind juli 1995 heeft voort-geduurd, de door laatstgenoemde aan appellant in voor-noemde periode gedane betalingen niet anders kan zien dan door appellant in de periode van 3 juli 1995tot en met 20 juli 1996 genoten inkomsten uit arbeid in loondienst. Omdat het besluit van 14 maart 1996 ten grondslag ligt aan het terugvorderingsbesluit van 15 maart 1996, is de Raad van oordeel dat laatstbedoeld besluit - voor zover aangevochten - eveneens wegens strijd met artikel 4:16 (oud) van de Algemene wet bestuursrecht voor vernietiging in aanmerking komt. De aangevallen uitspraak gewezen onder nummer AWB 96/420-5 kan derhalve evenmin in stand worden gelaten. In het voorgaande ziet de Raad voldoende aanleiding om gedaagde te veroordelen tot vergoeding van een bedrag groot f 710,-- aan kosten wegens aan appellant in eerste aanleg verleende rechtsbijstand en een bedrag groot f 1.775,-- aan kosten wegens aan appellant in hoger beroep verleende rechtsbijstand. Ten slotte stelt de Raad vast dat het door appellant in eerste aanleg en in hoger beroep betaalde griffierecht door gedaagde dient te worden vergoed. Al het vorenstaande leidt tot de slotsom dat moet worden beslist als volgt. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraken; Verklaart het beroep van appellant tegen het bestreden besluit van 14 maart 1996 alsnog gegrond; Verklaart het beroep van appellant tegen het besluit van 15 maart 1996, voor zover aangevochten, alsnog gegrond; Vernietigt evengenoemde besluiten; Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant in eerste aanleg tot een bedrag groot f 710,-- en in hoger beroep tot een bedrag groot f 1.755,--; Bepaalt dat gedaagde aan appellant het door hem betaalde griffierecht van in totaal f 420,-- vergoedt. Aldus gegeven door mr W.D.M. van Diepenbeek als voorzitter en mr T. Hoogenboom en F.J.L. Pennings als leden, in tegenwoordigheid van S.I. ter Riet als griffier en uitgesproken in het openbaar op 23 april 1999. (get.) W.D.M. van Diepenbeek. (get.) S.I. ter Riet.