
Jurisprudentie
AA8647
Datum uitspraak1999-11-25
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers97/5645 AW
Statusgepubliceerd
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers97/5645 AW
Statusgepubliceerd
Uitspraak
97/5645 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
A, wonende te B, appellant,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Winschoten, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de Arrondissementsrechtbank te Groningen op 5 juni 1997 onder nr AWB 97/120 AW VO2 gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Bij schrijven van 30 juli 1998 is namens appellant een rapport van de klinisch en forensisch psycholoog en orthopedagoog dr drs L.E.E. Ligthart ingediend, gedateerd 23 juli 1998.
Partijen hebben schriftelijk enkele vragen van de Raad beantwoord.
Gedaagde heeft bij brief van 8 juli 1999 een reactie van drs W. Bezemer, psycholoog en werkzaam bij bureau Bezemer en Kuiper Advies & Training te Rotterdam, en mr L.A.M. ten Brink, extern adviseur van genoemd bureau, op bovengenoemd rapport ingediend, op welke reactie dr drs
Ligthart, voornoemd, op verzoek van appellant bij nader rapport van 13 september 1999 heeft gereageerd.
Het geding is behandeld ter zitting van 14 oktober 1999, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door M.C. van der Heijden, juridisch medewerker bij de CNV-Bond CFO, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr J.C.M. Silvius, advocaat en procureur te Winschoten en drs G. Postma, hoofd Personeel en Organisatie bij de Stichting Zorgvoorzieningen Oost-Groningen. Als door appellant meegebrachte deskundige is verschenen en gehoord dr drs Ligthart voornoemd; als door gedaagde meegebrachte deskundige is verschenen en gehoord drs
W. Bezemer, voornoemd.
II. MOTIVERING
Appellant was ten tijde in dit geding van belang werkzaam als coördinator vrijwilligerswerk/omgevingsfunctionaris in het gemeentelijk verpleeghuis X te Y.
Bij besluit van 22 oktober 1996 heeft gedaagde appellant strafontslag verleend met ingang van 1 november 1996 wegens ernstig plichtsverzuim, bestaande uit het zich schuldig maken aan gedragingen jegens een in het verpleeghuis werkzame vrijwilligster, C, die te duiden zijn als seksuele intimidatie. Dit besluit was gebaseerd op de bevindingen en conclusies in rapporten van voornoemd bureau Bezemer en Kuiper, welk bureau op verzoek van gedaagde de door mevrouw C (verder: klaagster) ingediende klacht omtrent seksuele intimidatie door appellant heeft onderzocht. In het eindrapport van 3 juni 1996 heeft een onderzoekscommissie, bestaande uit twee externe adviseurs van dit bureau, geconcludeerd dat het aannemelijk is:
- dat appellant seksistische opmerkingen heeft gebezigd, als door klaagster is verklaard en
- dat het incident op de kamer van appellant in de zomer van 1991, zoals dat is beschreven door klaagster en voorts door de "getuigen" (derden) mevrouw D en de heer E is uiteengezet, zich daadwerkelijk heeft voorgedaan en
- dat appellant zich jegens klaagster heeft schuldig gemaakt aan seksuele intimidatie.
De onderzoekscommissie heeft vervolgens aanbevolen appellant wegens (ernstig) plichtsverzuim disciplinair te bestraffen. Nadat mr Silvius, voornoemd, aan gedaagde een advies had uitgebracht naar aanleiding van de bevindingen in het rapport van bureau Bezemer en Kuiper over de rechtspositionele gevolgen daarvan voor appellant, heeft gedaagde het ontslagbesluit van 22 oktober 1996 genomen. Bij het thans in geding zijnde besluit van 20 december 1996 is na bezwaar dit ontslagbesluit gehandhaafd.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het namens appellant tegen het besluit van 20 december 1996 ingestelde beroep ongegrond verklaard, waarbij in hoofdzaak is overwogen dat op grond van de beschikbare gegevens voldoende aannemelijk is geworden dat appellant zich schuldig heeft gemaakt aan seksuele intimidatie ten opzichte van klaagster, welk vergrijp is aan te merken als zeer ernstig plichtsverzuim, nu het gedrag van appellant op onaanvaardbare wijze afbreuk doet aan het vertrouwen dat gesteld moet kunnen worden in een functionaris die werkzaam is als coördinator vrijwilligerswerk en als zodanig allemaal vrouwen onder zich heeft. Hiertoe heeft de rechtbank het volgende overwogen:
"De rechtbank concludeert op grond van de beschikbare gegevens dat voldoende aannemelijk is geworden dat eiser zich ten opzichte van mw. C heeft schuldig gemaakt aan sexuele intimidatie.
Hierbij heeft de rechtbank met name van belang geacht de terzake uitgebrachte rapportage van het bureau B&K, alsmede de door een tweetal medewerkers van dat bureau ter zitting van 30 januari 1997 afgelegde verklaringen.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft het onderzoek door meergenoemd bureau op uiterst zorgvuldige en deskundige wijze plaats gevonden en de rechtbank vermag dan ook niet in te zien dat uit de aldus verkregen informatie niet op de daartoe aangevoerde gronden de conclusies konden worden getrokken als verwoord in de uitgebrachte rapportage.
Voorts heeft de rechtbank in het bijzonder van belang geacht de door mw. C ter zitting van 30 januari 1997 afgelegde verklaring.
Die verklaring spoort met eerdere door verzoekster tegenover het bureau B&K en anderen, onder wie onder meer een tweetal medewerkers van het Verpleeghuis "X", afgelegde verklaringen.
Dat zij zich niet exact kan herinneren wanneer een en ander zich heeft afgespeeld -ter zitting van 30 januari 1997 heeft zij verklaard dat een en ander zich heeft voorgedaan in het voorjaar van 1990, terwijl verweerders er bij het nemen van het bestreden besluit vanuit zijn gegaan dat een en ander zich heeft voorgedaan in het voorjaar van 1991-, alsmede dat een en ander pas naar buiten is gekomen in augustus 1995, betekent naar het oordeel van de rechtbank niet dat haar mededelingen terzake niet geloofwaardig zijn.
Eiser heeft gesteld dat hij zich in 1990 noch in 1991 heeft schuldig gemaakt aan sexuele intimidatie jegens mw. C. In dit verband heeft hij er op gewezen dat mw. C problemen van sexuele aard had met haar partner, waarover zij met hem wenste te spreken. Hij ging hier echter niet op in.
Naar eiser ter zitting van 13 maart 1997 heeft aangevoerd is het denkbaar dat mw. C vanuit die situatie het voorval heeft verzonnen.
De rechtbank kan eiser hierin niet volgen.
Uit de beschikbare gegevens is geen enkele aanwijzing te putten die wijst in de door eiser denkbaar geachte richting.".
De Raad kan de rechtbank in dit oordeel niet volgen en overweegt daartoe als volgt.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen, bijvoorbeeld in zijn uitspraak van 16 oktober 1997, TAR 1998, 1, moet de bestuursrechter in ambtenarenzaken die moet beslissen over een besluit tot oplegging van een disciplinaire straf, vaststellen of de betrokken ambtenaar zich heeft schuldig gemaakt aan het plichtsverzuim ter zake waarvan het bestuursorgaan hem de straf heeft opgelegd. De overtuiging dat er sprake is van plichtsverzuim zal de rechter moeten ontlenen aan deugdelijk vastgestelde gegevens die aan het bestuursorgaan ter beschikking hebben gestaan bij het nemen van het strafbesluit.
Het aan het bestreden ontslagbesluit ten grondslag liggende als plichtsverzuim aangemerkte gedrag bestaat uit:
a) ongewenste, in het besluit nader omschreven ontuchtige handelingen door appellant ten aanzien van klaagster in de zomer van 1991 op de werkkamer van appellant;
b) het bezigen van seksistische opmerkingen aan het adres van klaagster.
Hierbij is, zoals ter zitting van de Raad van de zijde van gedaagde nog is bevestigd, bij het bestreden besluit het grootste gewicht toegekend aan het gedrag onder a.
Naar het oordeel van de Raad verschaffen de in dit geding voorhanden zijnde gegevens onvoldoende basis voor de conclusie dat aan gedaagde bij het nemen van het strafbesluit deugdelijk vastgestelde gegevens ter beschikking hebben gestaan waaraan de Raad de overtuiging kan ontlenen dat appellant zich aan het hem verweten plichtsverzuim heeft schuldig gemaakt.
Tegenover de consequent volgehouden pertinente ontkenning door appellant van het incident op de werkkamer en het maken van seksistische opmerkingen zijn er, naast de verklaring van klaagster, slechts voor appellant belastende verklaringen van mevrouw D en de heer E, respectievelijk een mede-vrijwilligster en coördinator activiteitenbegeleiding. Klaagster zou de heer E kort na het incident op de kamer van appellant en mevrouw D in de winter van 1992 daaromtrent gedetailleerd hebben ingelicht. Mevrouw D heeft daarbij verklaard zelf enige seksueel getinte ervaringen met appellant te hebben gehad en voorts dat klaagster zich na het incident in de zomer van 1991 nogal zenuwachtig gedroeg. De heer E heeft onder meer verklaard dat klaagster tijdens een vergadering op 21 juni 1991 had gevraagd met wie je contact moest opnemen als je iets persoonlijks wilde vragen, waarop vanuit de leiding gezegd werd "met ons", waarna klaagster na de vergadering aan hem heeft verteld over het kort daarvoor plaatsgevonden incident op de kamer van appellant. Verder heeft
P. Doorn, geestelijk verzorger en vertrouwenspersoon bij het verpleeghuis X, verklaard dat klaagster tijdens haar verblijf wegens revalidatie rond de jaarwisseling 1994/1995 in X aan hem verteld heeft dat ze een nare ervaring had gehad en om die reden was gestopt met haar werkzaamheden bij het verpleeghuis.
De Raad acht deze verklaringen, in samenhang met de verklaring van klaagster, onvoldoende basis om aan te nemen dat de door klaagster aangegeven gedragingen van appellant daadwerkelijk hebben plaatsgevonden.
Aan de verklaring van klaagster zelf, die overigens pas vijf jaar na het incident en op aandringen van de heer E een klacht heeft ingediend, doet afbreuk de positionering van het incident in 1990 in plaats van 1991 in een zeer laat stadium van de procedure, namelijk ter zitting van de rechtbank. Met die wijziging van het tijdstip komt ook de verklaring van de heer E naar het oordeel van de Raad op losse schroeven te staan, nu de door hem aangegeven vergadering van 21 juni 1991 - hij had die datum nagezocht - niet kan hebben plaatsgevonden vlak na het betreffende incident. Aan mevrouw D zou klaagster in de winter van 1992 over het incident, dat eind 1991 zou hebben plaatsgevonden, hebben verteld, toen mevrouw D al niet meer bij X werkte, zodat haar verklaring dat klaagster zich na het incident op het werk in de zomer van 1991 zenuwachtig gedroeg wat de positionering in de tijd betreft niet overeenkomt met de herziene verklaring van klaagster. De twee door mevrouw D aangegeven voorbeelden van seksueel getinte benaderingen door appellant zijn verder door appellant gemotiveerd weersproken.
De verklaring van de heer Doorn biedt naar het oordeel van de Raad geen concreet gegeven met betrekking tot de aan appellant verweten gedragingen.
Voorts zijn tijdens het onderzoek van het bureau Bezemer en Kuiper nog een aantal andere verklaringen afgelegd, die het door klaagster geschetste beeld met betrekking tot seksistisch gedrag door appellant bepaald niet bevestigen en waarin ook kanttekeningen worden geplaatst bij het gedrag en de persoonlijkheid van klaagster zelf. De Raad noemt in dit kader bijvoorbeeld het met collega's bespreken van onderwerpen van seksuele aard.
Ook de door appellant ingeschakelde deskundige heeft geconcludeerd dat de afgelegde getuigenverklaringen selectief zijn gebruikt, nu de ontlastende verklaringen in de conclusies geheel buiten beeld zijn gebleven. Naar het oordeel van de Raad zijn ook aan aantal van de overige van de zijde van die deskundige geleverde punten van kritiek op het onderzoek, dat de enige basis vormde voor het onderhavige ontslagbesluit, niet zonder belang in deze. De Raad noemt hierbij dat enerzijds de "authentieke indruk" die klaagster maakte, zonder een objectieve analyse en zonder een betrouwbare persoonlijkheidsschets, voldoende is geacht om haar verklaringen geloofwaardig te achten en anderzijds niet is onderbouwd om welke reden(en) de verklaringen van appellant niet geloofwaardig zijn te achten en waarbij -eveneens zonder een objectieve analyse- wel (negatieve) conclusies zijn getrokken met betrekking tot zijn persoon.
Verder is ook naar het oordeel van de Raad een letterlijke weergave van verklaringen van betrokkenen in gevallen als deze aangewezen en dient niet te worden volstaan met samenvattingen daarvan.
Het is voorts de Raad niet ontgaan dat de bij het "verkennend onderzoek" van het bureau Bezemer en Kuiper getrokken conclusie "niet onaannemelijk" zonder verdere onderbouwing is gewijzigd in "aannemelijk" in de eindconclusie, waardoor de indruk wordt gewekt dat het oordeel omtrent de aannemelijkheid van het verweten gedrag reeds in die fase was bepaald. De Raad acht appellant verder door de gevolgde onderzoeksmethode, waarbij hij zijn onschuld moest bewijzen, in een onmogelijke positie gebracht. Al met al voldoet het rapport waarop de conclusie is gegrond dat het aannemelijk is dat het appellant verweten gedrag ten opzichte van klaagster werkelijk heeft plaatsgevonden naar het oordeel van de Raad niet aan de eisen die aan een dergelijk rapport gesteld moeten worden om een zo zwaarwegend rechtspositioneel besluit op te baseren.
Gezien het vorenstaande berust het bestreden besluit naar het oordeel van de Raad op een onvoldoende feitelijke grondslag en komt het om die reden voor vernietiging in aanmerking. De Raad voegt hieraan toe dat waar het hier gaat om feilen die aan het primaire besluit tot ontslagverlening kleefden, welke naar hun aard niet in een alsnog te nemen nieuw besluit op bezwaar kunnen worden hersteld, ook het primaire besluit voor vernietiging in aanmerking komt. Ook de aangevallen uitspraak dient derhalve te worden vernietigd.
Ten aanzien van het namens appellant op grond van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gedane verzoek om vergoeding van immateriële schade overweegt de Raad dat hij het aannemelijk acht dat, gezien de aard van de ontslaggrond en het effect daarvan binnen een kleine gemeenschap, door dit onvoldoende gefundeerde ontslagbesluit aantasting van de eer en goede naam van appellant in de zin van artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b van het Burgerlijk Wetboek heeft plaatsgevonden, welke schade voor vergoeding in aanmerking komt. Namens appellant is in eerste aanleg verzocht de schade vast te stellen op f 15.000,-. Nu in dit kader door gedaagde geen verweer is gevoerd en de Raad zich in dit bedrag kan vinden, stelt de Raad de schade naar billijkheid vast op f 15.000,-. Hierbij wordt overwogen dat voor de verhoging van het verzochte bedrag in hoger beroep naar f 25.000,- namens appellant geen enkele motivering is gegeven.
Gezien het vorenstaande ziet de Raad voorts aanleiding om gedaagde met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep in eerste aanleg en in hoger beroep, welke worden begroot op f 3.550,- voor kosten van rechtsbijstand, f 9.689,85 als vergoeding voor de door appellant gemaakte kosten voor de inschakeling van een deskundige voor een contra-expertise, een aanvullende rapportage en deskundige inbreng ter zitting van de Raad en f 65,- aan reiskosten van appellant, zijnde in totaal f 13.304,85. De Raad overweegt hierbij dat, gezien de aard van de beschuldigingen en de door gedaagde in de diverse stadia van de onderhavige procedure ingeschakelde deskundigen, de door appellant daarom tot driemaal toe gemaakte kosten voor een deskundige redelijkerwijs zijn gemaakt, maar waarbij de Raad de kosten voor nabesprekingen, samenvatting relevante bevindingen en bestudering van literatuur niet voor (afzonderlijke) vergoeding in aanmerking ziet komen. Verder zal worden bepaald dat de gemeente Winschoten aan appellant het door hem in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van f 200,- en f 315,-, zijnde in totaal
f 515,- vergoedt.
Op grond van het voorgaande wordt beslist als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep van appellant tegen het bestreden besluit van 20 december 1996 gegrond;
Vernietigt dat bestreden besluit alsmede het primaire besluit van 22 oktober 1996;
Veroordeelt de gemeente Winschoten tot een schadevergoeding van f 15.000,-;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant in beroep in eerste aanleg en in hoger beroep tot een bedrag groot f 13.304,85 te betalen door de gemeente Winschoten;
Bepaalt dat de gemeente Winschoten aan appellant het door hem in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van f 515,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en mr G.P.A.M. Garvelink-Jonkers en mr A. Beuker-Tilstra als leden, in tegenwoordigheid van A. Bach Kolling als griffier en uitgesproken in het openbaar op 25 november 1999.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.
(get.) A. Bach Kolling.