
Jurisprudentie
AA8648
Datum uitspraak1998-12-30
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers97/5156 AWBZ
Statusgepubliceerd
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers97/5156 AWBZ
Statusgepubliceerd
Uitspraak
97/5156 AWBZ
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
Onderlinge Waarborgmaatschappij ANOVA Zorgverzekeringen U.A., appellante,
en
A en B, in hun hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordigers van C, wonende te D, gedaagden.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellante is op bij aanvullend beroepschrift (met bijlagen) aangevoerde gronden van een door de president van de Arrondissementsrechtbank te Utrecht op 3 april 1997 tussen partijen gegeven uitspraak in hoger beroep gekomen voor zover daarbij, met toepassing van het bepaalde in artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), het besluit van 4 december 1996 van appellante, onder gegrondverklaring van het daartegen ingestelde beroep, is vernietigd.
Namens gedaagden heeft mr J.D. van Vlastuin, advocaat te Utrecht, bij schrijven van 25 november 1997 (met bijlagen) van verweer gediend.
Desverzocht heeft appellante bij brief van 7 oktober 1998 (met bijlagen), aangevuld bij brief van 17 november 1998 (met bijlagen) op het verweerschrift gereageerd.
Namens gedaagden heeft mr Van Vlastuin de Raad bij brief van 19 november 1998 nog enige stukken toegezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 4 december 1998, waar appellante is verschenen bij mr J. van Zanten, juridisch medewerker en G. Kamer-de Vries, adviserend verpleegkundige, alsmede J. Konst en A.P. van den Hoek, respectievelijk voorzitter en secretaris van de Indicatiecommissie provincie Utrecht. Gedaagden zijn in persoon verschenen, bijgestaan door mr Van Vlastuin, voornoemd, en A. de Graaf-de Graaf, zorgconsulent bij de Sociaal Pedagogische Dienst Oost Utrecht.
II. MOTIVERING
De Ziekenfondsraad heeft op 21 december 1995 de op de Wet financiering volksverzekeringen steunende Regeling Ziekenfondsraad subsidiëring zorg op maat verstandelijk gehandicapten 1996 (de Regeling) vastgesteld. De Regeling is in werking getreden per 1 januari 1996. Daarin is de toekenning en hoogte geregeld van het voor verstandelijk gehandicapten geldende zogenoemde persoonsgebonden budget, waarmee zorg op maat kan worden ingekocht.
Namens gedaagden is op 2 april 1996 ten behoeve van hun dochter C, geboren in 1974, om toekenning van een persoonsgebonden budget verzocht. Daarbij is het voornemen kenbaar gemaakt dit te willen gebruiken voor begeleiding bij het samenwonen met een aantal andere verstandelijk gehandicapten. Bij besluit van 1 augustus 1996 heeft appellante terzake een bedrag van f 15.000,- toegekend, behorend bij de in de Regeling opgenomen budgetcategorie III. Daaraan is het advies van de Indicatiecommissie provincie Utrecht van 12 juli 1996 ten grondslag gelegd, dat C aan maximaal 25 uur begeleiding per week behoefte heeft. Bij het bestreden besluit van 4 december 1996 heeft appellante afwijzend beslist op het in het kader van het bezwaar tegen voormeld besluit van 1 augustus 1996 door gedaagden gedane verzoek hun dochter in te delen in budgetcategorie IV en heeft zij de indeling in budgetcategorie III gehandhaafd.
Gedaagden hebben ter ondersteuning van hun beroep bij de rechtbank aangevoerd dat C al in 1991 was geïndiceerd voor een plaats in een gezinsvervangend tehuis (GVT) en dat 24-uurs opvang in een woonvorm, vergelijkbaar met de zorg en begeleiding in een GVT, absoluut noodzakelijk is. Voorts hebben gedaagden hun reeds in de bezwaarfase geuite grief herhaald dat C, vergeleken met de andere deelnemers aan haar woongroep, een lager budget toege-wezen was, terwijl zij naar de mening van gedaagden in haar functioneren meer beperkt was dan een aantal anderen. Gedaagden achten dit in strijd met het gelijk-heidsbeginsel.
De rechtbank heeft het bestreden besluit wegens strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel vernietigd, omdat niet gebleken was dat appellante in de bezwaarfase het beroep op het gelijkheidsbeginsel van gedaagden aan de hand van de door hen bedoelde gevallen had onderzocht.
Ingevolge het door appellante ingestelde hoger beroep staat in dit geding centraal of appellante bij het bestreden besluit terecht en op goede gronden ten behoeve van C in 1996 op jaarbasis een persoonsge-bonden budget van f 15.000,- heeft vastgesteld op grond van indeling in budgetcategorie III. Voor de beantwoor-ding van die vraag is, naar tussen partijen niet in geschil is, beslissend of de in dit kader in aanmerking te nemen behoefte van C aan begeleiding in dat jaar zich al dan niet heeft uitgestrekt tot meer dan 25 uur per week.
De Raad overweegt als volgt.
In het onderhavige geval heeft de Indicatiecommissie provincie Utrecht, die in dit soort gevallen appellante pleegt te adviseren, aanvankelijk bij brief van 14 mei 1996 het standpunt ingenomen dat de behoefte van C aan begeleiding maximaal tien uur per week bedroeg (budgetcategorie II). Op grond daarvan zou haar een persoonsgebonden budget toekomen van f 10.000,-. De indicatiecommissie heeft na protesten van de zijde van gedaagden haar standpunt bij brief van 12 juli 1996 herzien en C alsnog ingedeeld in budgetcategorie III. Daarbij is acht geslagen op het niveau van haar functioneren en de mate van haar zelfredzaamheid, zoals die ook blijkt uit de aan de indicatiestelling ten grondslag liggende rapportage. Daarin is vermeld dat C behoefte heeft aan begeleiding met een onder-steunend en stimulerend karakter, dat zij veel zelf kan, maar kwetsbaar is. Voorts heeft de indicatiecommissie plaatsing in een hogere budgetcategorie afgewezen, omdat C overdag werkzaam is bij de "Wissel" waar zij begeleiding in natura ontvangt, hetgeen voor het aantal begeleidingsuren niet meetelt, en 's-nachts niet is aangewezen op meer dan tien uur per week begeleiding.
Bij het tijdens de bezwaarfase door appellante ingewonnen advies van 26 november 1996 van de Indicatiecommissie provincie Utrecht is het eerder ingenomen advies gehandhaafd onder verwijzing naar de uitslag van een onderzoek naar de sociale redzaamheid van C en het door de Sociaal Pedagogische Dienst Oost Utrecht op 28 maart 1996 voor haar opgestelde persoonlijk begeleidingsplan. Appellante heeft daarop het bestreden besluit genomen.
Gegeven vorenvermelde gang van zaken zoals die aan de gedingstukken valt te ontlenen en gelet op de nadere toelichting zijdens appellante op de in het kader van de advisering door de Indicatiecommissie geldende criteria en gevolgde werkwijze, kan bezwaarlijk worden gezegd dat appellante door evenvermelde adviezen van de indicatie-commissie te volgen op onzorgvuldige wijze tot haar besluit is gekomen.
De Raad ziet, anders dan de rechtbank, ook geen reden om onzorgvuldige besluitvorming aanwezig te achten, omdat appellante mogelijke schending van het gelijkheids-beginsel bij het nemen van het bestreden besluit niet heeft onderzocht. De Raad neemt daarbij mede in aanmerking dat de grondslag van de hier aan de orde zijnde Regeling is dat in de vorm van een persoonsge-bonden budget binnen zekere grenzen zorg op maat wordt geboden waarbij voor de individuele gehandicapte naar eigen behoefte begeleiding wordt ingekocht. Bij een dergelijke op de persoonlijke behoefte toegesneden systematiek en gegeven de op beoordeling daarvan specifiek toegeruste advisering als hiervoor vermeld zal een onderzoek naar mogelijke schending van het gelijk-heidsbeginsel slechts dan niet achterwege mogen blijven indien het beroep op dat beginsel met voldoende concrete en relevante feiten is onderbouwd.
In casu heeft de indicatiecommissie, naar hiervoor al is vermeld, tot drie keer toe haar standpunt op basis van de persoonlijke gegevens van C gemotiveerd bepaald. De in de bezwaarfase door gedaagden slechts in algemene termen vervatte vergelijking met andere GVT-kandidaten noopte, bij het licht van evenvermelde systematiek, naar 's Raads oordeel appellante niet onderzoek te doen naar mogelijke schending van het gelijkheidsbeginsel.
Uit het in hoger beroep desgevraagd door de adviserend verpleegkundige van appellante alsnog uitgevoerde onderzoek naar de indicatiestellingen van de andere bij de woongroep betrokken gehandicapten blijkt overigens van zodanige individuele verschillen dat niet gesproken kan worden van gelijke gevallen. Reeds om deze reden kan de Raad de stelling van gedaagden dat het gelijkheids-beginsel is geschonden, niet tot de zijne maken.
Gelet op de thans voorhanden gedingstukken beantwoordt de Raad de vraag of C op meer dan 25 uur per week op begeleiding is aangewezen voor het hier aan de orde zijnde jaar 1996 ontkennend. Daarbij heeft de Raad in aanmerking genomen:
- de bij de aanvraag vermelde gegevens omtrent de sociale zelfredzaamheid van C, zoals uitgedrukt in de zogeheten SRZ-schaal en zoals die naar voren komt in het persoonlijk begeleidingsplan van 28 maart 1996;
- de adviezen van de Indicatiecommissie provincie Utrecht van respectievelijk 12 juli 1996 en 26 september 1996;
- de omstandigheid dat de begeleiding zich niet uitstrekt over de dagdelen dat zij bij de "Wissel" werkzaam was, niet over de met haar ouders doorgebrachte vakantie(s) en ook niet over de perioden in het weekeinde waarin zij haar ouders vergezeld en geassisteerd heeft bij het beheer over een sportkantine;
- de omstandigheid dat van de zijde van gedaagden niet, althans onvoldoende is geconcretiseerd voor welke activiteiten en op welke tijdstippen de noodzaak van méér dan 25 uur begeleiding zich doet voelen;
- de aan gedaagden op hun verzoek uitgebrachte zorgofferte van 4 april 1996, waarin uitgegaan wordt van 711 begeleidingsuren op jaarbasis, hetgeen niet spoort met een begeleidingsbehoefte van meer dan 25 uur per week;
Tenslotte acht de Raad niet aannemelijk dat bij een woongroep als de onderhavige, bestaande uit meer dan tien op begeleiding aangewezen verstandelijk gehandicapten, sprake is van één begeleider per gehandicapte en dat delen van ingekochte zorg niet mogelijk is.
De Raad ziet in de indicatie in 1991 van C voor opname in een gezinsvervangend tehuis, mede gelet op het verhandelde ter zitting waarin van de zijde van de indicatiecommissie is aangegeven dat een indicatie die ouder is dan drie jaar aanleiding is voor herindicatie, in het onderhavige geval geen reden om een grotere begeleidingsbehoefte dan 25 uur te aanvaarden. Evenmin ziet de Raad die gelegen in het op 23 oktober 1998 op instigatie van gedaagden uitgebrachte advies van de regionale Indicatiecommissie Oost-Gelderland tot indeling van C in budgetcategorie V, waarbij een persoonsge-bonden budget hoort van f 40.000,-. Naar onweersproken van de zijde van appellante is aangevoerd is deze indicatiestelling gebaseerd op gegevens die appellante en de haar adviserende commissie in elk geval ten dele niet bekend zijn en naar het oordeel van de Raad, gelet op de datering van de onderliggende stukken, bij het nemen van het bestreden besluit ook niet bekend konden zijn. Ter zitting is bovendien van de zijde van gedaagden bevestigd dat de Indicatiecommissie Oost Gelderland niet zozeer de juistheid van de eerder in 1996 afgegeven adviezen van de Indicatiecommissie provincie Utrecht heeft getoetst, maar zelfstandig, op basis van de haar van de zijde van gedaagden ter beschikking gestelde gegevens, de behoefte van C aan begeleiding heeft geïndiceerd.
Bij het licht van de overige ter beschikking staande gegevens kan het advies van de Indicatiecommissie Oost Gelderland van 23 oktober 1998 de Raad, die in dit geding heeft te oordelen over de behoefte aan zorg in 1996, derhalve niet tot een ander oordeel leiden.
De Raad geeft, strikt genomen ten overvloede, appellante in overweging om bij de in afwachting van deze uitspraak aangehouden behandeling van de bezwaren van gedaagden tegen de toekenning van een persoonsgebonden budget in de jaren na 1996, voormeld advies van de Indicatiecommissie Oost Gelderland en de daaraan ten grondslag liggende gegevens mede te betrekken.
Uit het hiervoor overwogene volgt dat de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten, voor vernietiging in aanmerking komt en dat het inleidend beroep alsnog ongegrond verklaard dient te worden.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
Verklaart het inleidend beroep alsnog ongegrond.
Aldus gegeven door mr M.I. 't Hooft als voorzitter en mr D.J. van der Vos en mr Th.M. Schelfhout als leden, in tegenwoordigheid van mr M. van 't Klooster als griffier en uitgesproken in het openbaar op 30 december 1998.
(get.) M.I. 't Hooft.
(get.) M. van 't Klooster.