Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA8650

Datum uitspraak1998-07-10
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers97/5281 WVG
Statusgepubliceerd


Uitspraak

97/5281 WVG U I T S P R A A K in het geding tussen: A, wonende te B, appellante, wettelijk vertegenwoordigd door C, wonende te D, en het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Monster, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Namens appellante is haar wettelijk vertegenwoordiger op daartoe aangevoerde gronden in hoger beroep gekomen van een door de Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage onder dagtekening 17 april 1997 tussen partijen gegeven uitspraak (de aangevallen uitspraak), inhoudende vernietiging van het besluit van gedaagde van 16 september 1996 (het bestreden besluit) onder instandlating van de rechtsgevolgen van dat besluit. Gedaagde heeft op 16 februari 1998 een verweerschrift ingediend. Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 29 mei 1998, waar namens appellante is verschenen haar broer E, terwijl gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door drs W.J.M. Peters, werkzaam bij de Vereniging van Nederlandse Gemeenten. II. MOTIVERING Aan de aangevallen uitspraak, waarin appellante als eiseres is aangeduid en gedaagde als verweerder, ontleent de Raad de volgende feiten en omstandigheden: "Eiseres, die lichamelijk en geestelijk gehandicapt is, verblijft al een aantal jaren in Het Westerhonk, een inrichting voor verstandelijk gehandicapten die ingevolge artikel 8 van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) is erkend. Nadat met ingang van 1 april 1994 de aan eiseres op grond van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) toegekende taxikostenvergoeding was beëindigd, is door verweerders in het kader van een gemeentelijke verordenig, berustend op de per genoemde datum in werking getreden Wet Voorzieningen Gehandicapten (WVG) en de Regeling afbakening WVG/AWBZ, een tijdelijke vervoersvoorziening toegekend. Het beroep dat namens 128 inwoners van Het Westerhonk tegen deze voorzieningen is ingesteld, is door de rechtbank bij uitspraak van 18 juli 1995 gegrond verklaard. De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft vervolgens de Regeling sociaal vervoer AWBZ-instellingen vastgesteld (Stcrt 1995, 226), die op 1 januari 1996 in werking trad. Hierbij is de Regeling afbakening WVG/AWBZ ingetrokken. In nauw overleg met onder meer de directie en de oudercommissie van Het Westerhonk is vervolgens in verweerders gemeente een beleid ontwikkeld waarin vorm is gegeven aan de thans op het gemeentebestuur rustende verplichting vervoersvoorzieningen toe te kennen aan gehandicapten die verblijven in AWBZ-inrichtingen. Namens eiseres is bij een schrijven gedateerd "juni 1996" een vervoersvoorziening aangevraagd. Bij een besluit van 12 juli 1996, dat aan eiseres is verstuurd, is haar een bedrag van f 870 op jaarbasis toegekend, aangevuld met een overbruggingsuitkering van f 130. Bij schrijven van 28 augustus 1996 heeft de curator van eiseres hiertegen bezwaar gemaakt. Bij het thans bestreden besluit hebben verweerders overwogen dat zij de curator ondanks een termijnoverschrijding ontvankelijk achten in zijn beroep. Zij hebben het bezwaar ongegrond verklaard, maar in verband met de individuele omstandigheden eenmalig nog een extra bedrag van f 500 toegekend.". De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd -kort gesteld- omdat het neerleggen van de rechten van bewoners van AWBZ-instellingen in een beleidsnota niet voldoet aan de uit artikel 2, eerste lid, juncto artikel 5, eerste lid, van de WVG volgende eis dat aanspraken op voorzieningen voor gehandicapten bij verordening moeten worden geregeld. De rechtbank heeft evenwel aanleiding gezien om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten, nu naar haar oordeel toepassing van de in bedoelde beleidsnota neergelegde regels, indien deze in een verordening zouden zijn vastgelegd, niet zou hoeven te leiden tot een andere materiële uitkomst dan het bestreden besluit bevat. In hoger beroep is namens appellante, onder verwijzing naar een verklaring van een maatschappelijk werkster van "Het Westerhonk", gesteld dat het ter voorkoming van vereenzaming noodzakelijk is dat appellante ten minste éénmaal per maand een weekend haar ouders in D bezoekt. Er is op gewezen dat appellante daarvoor is aangewezen op het gebruik van een taxi, waarvan de kosten per weekend f 200,-- bedragen, zodat het normbedrag van f 870,-- per jaar volstrekt ontoereikend is om aan bedoelde noodzaak te voldoen. De Raad stelt vast dat in hoger beroep slechts in geschil zijn de overwegingen van de aangevallen uitspraak die de rechtbank ertoe gebracht hebben te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand blijven. De Raad zal zijn oordeelsvorming dan ook beperken tot bedoelde overwegingen, welke de toepassing van de in voornoemde beleidsnota opgenomen normen betreffen. Uitgangspunt van het normenstelsel waarvoor in gedaagdes beleidsnota is gekozen, is dat de aanspraak op vervoersvoorzieningen van bewoners van AWBZ-instellingen pragmatisch benaderd wordt, dat wil zeggen dat buiten beschouwing wordt gelaten of de betrokken gehandicapten in staat zijn om zelfstandig sociale contacten te leggen en te onderhouden. Dit impliceert onder meer dat betrokkenen (mede) in aanmerking komen voor een tegemoetkoming in de kosten van zogeheten weekendvervoer tussen de instelling en de ouderlijke woning, zij het dat, in geval de vervoersbehoefte zich daartoe beperkt, een lager normbedrag geldt dan wanneer er sprake is van een meer pluriforme vervoersbehoefte. In de norm voor weekendvervoer is nog een differentiatie aangebracht in die zin dat, als de ouderlijke woning binnen een straal van 40 kilometer van Monster ligt, een normbedrag van f 570,-- geldt en, als deze -zoals in het onderwerpelijke geval- op grotere afstand ligt, een bedrag van f 870,-- op jaarbasis van toepassing is. Bij zijn oordeelsvorming over de rechtmatigheid van (de toepassing ten aanzien van appellante van) bedoeld normenstelsel stelt de Raad voorop dat, gelijk hij al vaker heeft overwogen, het gemeentebestuur enerzijds de ruimte toekomt om naar eigen inzicht invulling te geven aan de hem ingevolge de artikelen 2 en 3 van de WVG opgedragen taak om te zorgen voor (vervoers)voorzieningen voor ter plaatse wonende gehandicapten, maar anderzijds gehouden is verantwoorde voorzieningen als omschreven in artikel 3 van de WVG aan te bieden, hetgeen ten aanzien van vervoersvoorzieningen betekent dat de ter plaatse wonende gehandicapten daardoor in staat gesteld moeten worden om in hun directe woonomgeving in aanvaardbare mate sociale contacten te onderhouden en deel te nemen aan het leven van alledag. Daarin ligt tevens besloten dat in dit verband de aanwezigheid van belangrijke bovenregionale contacten op zichzelf geen beslissende rol speelt, hetgeen echter anders kan liggen indien vast komt te staan dat er sprake is van dusdanig wezenlijke- uitsluitend door persoonlijk bezoek te onderhouden- contacten dat zonder deze sociaal isolement optreedt. Tegen de achtergrond van de zojuist bedoelde jurisprudentie is de Raad van oordeel dat het in casu toepasselijke normenstelsel, nu daarin ook bovenregionaal weekendvervoer wordt gehonoreerd, in zoverre uitgaat boven de vorenomschreven, uit artikel 3 van de WVG voortvloeiende, ondergrens en dus in zijn algemeenheid geenszins in strijd met die bepaling is. Gelet op de omstandigheid dat een belangrijk deel van het leven van alledag van de betrokken gehandicapten zich binnen de bedoelde AWBZ-instellingen afspeelt en voorts in aanmerking genomen dat door de desbetreffende instellingen activiteiten in de directe omgeving plegen te worden georganiseerd en bekostigd, acht de Raad het bepaald gerechtvaardigd dat voor de bewoners van die instellingen een van de standaardvergoeding voor zelfstandig wonende gehandicapten afwijkend normbedrag geldt, waarvoor temeer aanleiding is als de vervoersbehoefte uitsluitend bestaat uit weekendvervoer. Ook ziet de Raad geen reden om de grens die in gedaagdes beleid is getrokken bij een afstand van 40 kilometer tot de ouderlijke woning op zichzelf als rechtens onaanvaardbaar te beschouwen. De Raad is wel van oordeel dat zich, gegeven de beleidskeuze van gedaagde ten aanzien van weekendvervoer buiten de directe omgeving, in casu enkele (bijzondere) omstandigheden voordoen die de vraag oproepen of deze gedaagde ertoe hadden moeten brengen om, al dan niet onder toepassing van de hardheidsclausule van de Verordening, af te wijken van het toepasselijke normbedrag van f 870,--. Deze omstandigheden zijn gelegen in het feit dat appellantes ouders niet over een eigen vervoermiddel beschikken om haar mee op te halen en te brengen en dat appellantes vader vanwege zijn leeftijd en gezondheidstoestand niet of nauwelijks in staat is haar in de instelling te bezoeken. Deze omstandigheden klemmen temeer, nu de afstand tussen de ouderlijke woning en de instelling veel groter is dan 40 kilometer. Niettemin sluit de Raad zich aan bij de beslissing van de rechtbank om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit, dat het jaar 1996 betreft, in stand te laten, nu aan appellante over dat jaar boven het normbedrag van f 870,-- nog een overbruggingsuitkering van (uiteindelijk) f 630,-- is toegekend. Mede in aanmerking genomen dat uit het verhandelde ter zitting van de Raad blijkt dat appellantes broer ook enkele malen per jaar het vervoer van haar naar de ouderlijke woning voor zijn rekening neemt, zodat zij niet volledig op (duurder) taxivervoer is aangewezen, is de Raad van oordeel dat het aan appellante over het jaar 1996 toegekende bedrag van f 1.500,-- in voldoende mate tegemoet komt aan de (bijzondere) omstandigheden waarin zij toen verkeerde. Uit het vorenoverwogene vloeit voort dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Daarom moet als volgt worden beslist. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten. Aldus gegeven door mr M.I. 't Hooft als voorzitter en mr D.J. van der Vos en mr Th.M. Schelfhout als leden, in tegenwoordigheid van B. Goos als griffier en uitgesproken in het openbaar op 10 juli 1998. (get.) M.I. 't Hooft. (get.) B. Goos.