Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA8660

Datum uitspraak2000-10-24
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Maastricht
ZaaknummersAWB 00/685 WET Z KLR
Statusgepubliceerd


Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE MAASTRICHT Reg.nr: AWB 00/685 WET Z KLR UITSPRAAK van de enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken, in het geding tussen [eiseres], wonende te [woonplaats], eiseres, en de Minister van Verkeer en Waterstaat, verweerder. Datum bestreden besluit: 20 april 2000. Kenmerk: 1999011170/CW. Behandeling ter zitting: 18 oktober 2000. I. Procesverloop. Bij het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit van 20 april 2000 (ook op die datum verzonden) heeft verweerder het namens eiseres op grond van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ingediende bezwaarschrift tegen zijn besluit van 3 november 1999 ongegrond verklaard. Bij laatstgenoemd besluit heeft verweerder besloten dat eiseres zich dient te onderwerpen aan een Educatieve Maatregel Alcohol en verkeer. Tegen het besluit van 20 april 2000 is namens eiseres bij schrijven van 5 juni 2000 (pro forma) beroep ingesteld bij deze rechtbank. Aanvulling van de gronden waarop het beroep berust heeft plaatsgevonden bij schrijven van 26 juni 2000. Verweerder heeft op 24 juli 2000 een verweerschrift ingezonden. De door verweerder ter uitvoering van artikel 8:42 van de Awb ingezonden stukken en het verweerschrift zijn op 20 juni 2000 respectievelijk 27 juli 2000 aan de gemachtigde van eiseres gezonden. De inhoud van de gedingstukken wordt als hier herhaald en ingelast beschouwd. Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank op 18 oktober 2000, alwaar voor eiseres is verschenen mr. J.W. Pieters, advocaat te Geleen. Verweerder is -met kennisgeving- niet verschenen. II. Overwegingen. Eiseres is houdster van een rijbewijs voor het besturen van motorvoertuigen van de categorieën B/E, op 11 april 1991 onder nummer 3012438058 afgegeven door de burgemeester van Geleen. Op 20 juli 1999 is eiseres als bestuurster van een motorvoertuig betrokken geweest bij een aanrijding in Heerlen. Enige tijd na deze aanrijding is eiseres in haar woning door de politie aangehouden. Vervolgens is eiseres bevolen haar medewerking te verlenen aan een onderzoek ter vaststelling van haar ademalcoholgehalte, als bedoeld in artikel 8, tweede lid, onder a, van de Wegenverkeerswet 1994 (WVW). Dit onderzoek kon evenwel, ondanks de medewerking van eiseres, niet worden voltooid, waarna is overgegaan tot een bloedonderzoek. Ten behoeve van dit onderzoek is bij eiseres -ongeveer 3 uur en 40 minuten nadat zij bij voormelde aanrijding betrokken was- bloed afgenomen; ten tijde van dit onderzoek bleek het bloedalcoholgehalte van eiseres 1,32‰ te bedragen. Vervolgens is op 15 augustus 1999 door de in dezen als plaatsvervanger van de korpschef bedoeld in artikel 24, onderscheidenlijk artikel 38 van de Politiewet 1993 aangewezen J. Reumkens, brigadier van politie bij de afdeling Basis Politiezorg van de regiopolitie Limburg-Zuid, district Heerlen, op de voet van het bepaalde in artikel 130 van de WVW aan verweerder mededeling gedaan van het vermoeden dat eiseres niet langer beschikt over de vereiste geschiktheid voor het besturen van motorvoertuigen, daar bij haar op 20 juli 1999 een alcoholgehalte is geconstateerd dat hoger is dan 570 µg/l respectievelijk 1,3‰. Naar aanleiding van deze mededeling heeft verweerder bij het in rubriek I genoemde (primaire) besluit van 3 november 1999 besloten -voorzover in dezen relevant- dat eiseres zich dient te onderwerpen aan een Educatieve Maatregel Alcohol en verkeer (verder te noemen: EMA). Eiseres heeft zich met dit besluit niet kunnen verenigen en heeft hiertegen een bezwaarschrift doen indienen bij verweerder. Verweerder heeft eiseres in de gelegenheid gesteld haar bezwaarschrift tijdens een hoorzitting op 23 maart 2000 nader toe te (doen) lichten, van welke gelegenheid evenwel geen gebruik is gemaakt. Bij het thans bestreden besluit heeft verweerder vervolgens het bezwaarschrift van eiseres ongegrond verklaard. Eiseres heeft zich ook met dit besluit niet kunnen verenigen en heeft hiertegen beroep doen instellen bij de rechtbank. In beroep is namens eiseres primair aangevoerd dat het onderzoek waarbij het bloedalcoholgehalte van eiseres is vastgesteld niet kan worden aangemerkt als een onderzoek als bedoeld in artikel 8, tweede lid, van de WVW, zodat, gelet op het in de toepasselijke regelgeving gelegde verband met de WVW, niet op de wettelijke voorgeschreven wijze is komen vast te staan dat het bloedalcoholgehalte van eiseres op 20 juli 1999 1,32‰ bedroeg en verweerder mitsdien niet bevoegd was ten aanzien van eiseres te besluiten dat zij zich aan een EMA dient te onderwerpen. Subsidiair is gesteld dat, zo al aangenomen zou moeten worden dat er van een onderzoek als bedoeld in artikel 8, tweede lid, van de WVW sprake is geweest, niet is komen vast te staan dat bij eiseres ten tijde van de aanrijding (casu quo het optreden als bestuurster van een motorvoertuig) sprake was van een alcoholgehalte van 1,32‰, nu dit promillage eerst bij een later uitgevoerd onderzoek is vastgesteld en eiseres na de aanrijding bij thuiskomst nog alcohol heeft genuttigd. Onder verwijzing naar een rapport van het Nederlands Forensisch Instituut is betoogd dat bij eiseres ten tijde van de aanrijding (casu quo het optreden als bestuurster) sprake moet zijn geweest van een alcoholgehalte tussen 0,2‰ en 0,6‰. In dit verband is voorts aangevoerd, onder verwijzing naar een beschikking van de enkelvoudige raadkamer in strafkamer van deze rechtbank de dato 29 oktober 1999 waarin -onder meer- is overwogen dat, gelet op de omstandigheid dat eiseres na de aanrijding nog alcohol had genuttigd, niet kan worden uitgesloten dat bij nadere berekening het alcoholgehalte van eiseres als bestuurster zodanig veel lager was dat de politie niet (meer) gerechtigd was tot invordering van het rijbewijs van eiseres. Tenslotte is, meer subsidiair, in beroep nog gesteld dat verweerder ten onrechte heeft overwogen dat eiseres voorafgaand aan de aanrijding alcohol heeft genuttigd en dat daaruit het vermoeden van ongeschiktheid kan worden afgeleid, alsmede dat het geconstateerde bloedalcoholgehalte daarbij als uitgangspunt dient te worden genomen. In dit geding zal de rechtbank hebben te beoordelen of verweerder het besluit van 20 april 2000 terecht en op goede gronden heeft genomen. Daarbij ligt met name de vraag voor of verweerder zich terecht bevoegd heeft geacht te besluiten dat eiseres zich aan een EMA dient te onderwerpen. Dienaangaande wordt overwogen als volgt. In artikel 130, eerste lid, van de WVW is bepaald dat indien bij de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, zij daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling doen aan de Minister onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld. Ingevolge artikel 131, vijfde lid, van de WVW -voorzover in dezen van belang- kan de Minister, indien de in artikel 130, eerste lid, bedoelde schriftelijke mededeling naar zijn oordeel geen aanleiding geeft tot een onderzoek naar de rijvaardigheid of geschiktheid, betrokkene overeenkomstig bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde regels de verplichting opleggen zich binnen een daarbij vastgestelde termijn te onderwerpen aan educatieve maatregelen ter bevordering van de rijvaardigheid of geschiktheid. Ter zake van de uitoefening van de bevoegdheid van de Minister, als bedoeld in artikel 131, vijfde lid, van de WVW, zijn nadere regels vastgesteld in de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid, zoals deze regeling ten tijde hier in geding luidde (Regeling van 17 april 1996, Stcrt 1996, 183, verder ook wel te noemen: de Regeling). Ingevolge artikel 8, eerste en tweede lid, van de Regeling, voorzover voor de onderhavige procedure relevant, legt de Minister betrokkene ter bevordering van diens geschiktheid een EMA op indien bij betrokkene een adem- of bloedalcoholgehalte is geconstateerd dat hoger is dan 570 µg/l, resp. 1,3‰, doch niet hoger dan 915 µg/l, respectievelijk 2,1‰. Onder adem- of bloedalcoholgehalte wordt ingevolge artikel 1, aanhef en onder d en e, van de Regeling verstaan: het adem- of bloedalcoholgehalte dat wordt geconstateerd tijdens een onderzoek als bedoeld in artikel 8, tweede lid, onder a en b van de WVW. Ingevolge laatstgenoemd artikel is het een ieder verboden een voertuig te besturen of als bestuurder te doen besturen na zodanig gebruik van alcoholhoudende drank, dat: a. het alcoholgehalte van zijn adem bij een onderzoek hoger blijkt te zijn dan tweehonderdtwintig microgram alcohol per liter uitgeademde lucht, dan wel b. het alcoholgehalte van zijn bloed bij een onderzoek hoger blijkt te zijn dan een halve milligram alcohol per milliliter bloed. De rechtbank is -onder verwijzing naar de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 8 januari 1999 en 26 augustus 1999 (AB 1999, 164 en 429)- van oordeel dat uit artikel 1, aanhef en onder d en e, van de Regeling, artikel 8 van de Regeling en artikel 8, tweede lid, onder a en b, van de WVW, in onderlinge samenhang bezien, niet voortvloeit dat het in artikel 8 van de Regeling bedoelde adem- of bloedalcoholgehalte moet zijn geconstateerd tijdens het besturen van een voertuig. De verwijzing in artikel 1, aanhef en onder d en e, van de Regeling naar een onderzoek als bedoeld in artikel 8, tweede lid, onder a en b, van de WVW betekent niet meer dan dat sprake moet zijn van zulk een onderzoek. De oplegging van een EMA vloeit niet voort uit het vermoeden van overtreding van artikel 8 van de WVW, doch uit het vermoeden dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor het rijbewijs is afgegeven. Dit vermoeden moet los worden gezien van de in laatstgenoemd artikellid vervatte delictsomschrijving, te weten het verbod op het besturen van een voertuig na zodanig gebruik van alcoholhoudende drank, dat het ademalcoholgehalte dan wel het bloedalcoholgehalte boven een bepaalde norm is gelegen. Ook andere feiten en/of omstandigheden, opgesomd in bijlage 1 bij de Regeling, kunnen dit vermoeden rechtvaardigen. Dat de Regeling de criteria voor het opleggen van EMA koppelt aan het onderzoek als bedoeld in artikel 8, tweede lid, van de WVW is slechts een hulpmiddel om ongeschiktheid beter te kunnen signaleren. Voorts overweegt de rechtbank dat ook zonder strafrechtelijke vervolging of veroordeling een EMA kan worden opgelegd, indien bij de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen een vermoeden van ongeschiktheid bij de houder van een rijbewijs bestaat. De beschikking van de enkelvoudige raadkamer in strafzaken de dato 29 oktober 1999 is daarom in de onderhavige procedure niet relevant, nu hierin slechts overwegingen zijn gewijd aan het bloedalcoholgehalte van eiseres als bestuurster, hetgeen, zoals hiervoor reeds is opgemerkt, los moet worden gezien van het vermoeden van ongeschiktheid. De omstandigheid dat de strafrechter zich ten tijde van het opleggen van de EMA al had uitgesproken over de invordering van het rijbewijs van eiseres is evenmin relevant voor de onderhavige procedure nu de strafrechtelijke invordering van het rijbewijs op de voet van artikel 164 van de WVW een geheel andere procedure betreft dan de administratiefrechtelijke maatregel tot het opleggen van de verplichting zich te onderwerpen aan een EMA. De wetgever heeft niet uitgesloten dat naast de strafrechtelijke afhandeling van een alcoholovertreding een administratiefrechtelijke vorderingsmaatregel als de onderhavige wordt opgelegd. Een verband tussen de strafrechtelijke en de administratieve procedures in de Wegenverkeerswet, zoals eiseres kennelijk gelegd wil zien, is door de wetgever niet beoogd. De omstandigheid dat in dit geval de strafrechtelijke procedure kennelijk eerder tot een einde is gekomen dan de administratiefrechtelijke procedure, heeft derhalve geen enkele consequenties voor (de bevoegdheid tot) het opleggen van een EMA. Verwezen zij in dit verband naar de uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van 29 april 1998 (JB 1998, 161). Nu -ook ter zitting- onbestreden is gebleven dat het vastgestelde bloedalcoholgehalte van eiseres ten tijde van het onderzoek 1,32‰ bedroeg, moet worden geoordeeld dat verweerder derhalve, gelet op het bepaalde in artikel 8 van de Regeling, terecht heeft besloten dat eiseres zich dient te onderwerpen aan een EMA. De omstandigheid dat eiseres in de tijd tussen de aanrijding en het onderzoek in haar woning nog meer alcoholhoudende drank heeft genuttigd leidt, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, niet tot het oordeel dat verweerder een ander bloedalcoholgehalte dan 1,32‰ had moeten hanteren. Tenslotte zijn naar het oordeel van de rechtbank geen aanknopingspunten aanwezig voor de ter zitting van de zijde van eiseres aangevoerde stelling dat het gebruik van de resultaten van het bloedonderzoek van eiseres als grondslag voor verweerders besluit strijdig zou zijn met de in de Grondwet en internationale verdragen neergelegde rechten op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer en onaantastbaarheid van het lichaam. In dit verband wordt met name gewezen op de in vorenbedoelde bepalingen opgenomen clausules ter beperking van deze rechten. Voorzover met vorengenoemde stelling door de gemachtigde van eiseres ter zitting bedoeld zou zijn te betogen dat het in de onderhavige procedure gebruikte bewijs (de resultaten van het bloedonderzoek) als onrechtmatig verkregen moet worden beschouwd, merkt de rechtbank volledigheidshalve nog op dat, wat er verder ook van deze stelling zij en onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van 4 februari 2000 (JB 2000, 72), in het bestuursrecht zodanig bewijs slechts dan niet is toegestaan, indien het bewijs is verkregen op een wijze, die zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijke handelende overheid mag worden verwacht, dat dit gebruik onder alle omstandigheden ontoelaatbaar moet worden geacht. Naar het oordeel van de rechtbank kan in het onderhavige geval niet worden volgehouden dat het bewijs op een wijze als hiervoor bedoeld is verkregen. Uit het vorenstaande volgt dat moet worden geoordeeld dat hetgeen aan de zijde van eiseres is aangevoerd niet kan leiden tot het oordeel dat het beroep gegrond moeten worden geacht. Daar ook niet is gebleken van andere feiten of omstandigheden op grond waarvan zou moeten worden aangenomen dat het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking komt, is de rechtbank van oordeel dat dit besluit de rechterlijke toets kan doorstaan, zodat het hiertegen gerichte beroep ongegrond dient te worden verklaard. Mitsdien wordt, mede gelet op artikel 8:70 van de Awb, beslist als aangegeven in rubriek III. III. Beslissing. De arrondissementsrechtbank te Maastricht: verklaart het beroep ongegrond. Aldus gedaan door mr. J.N.F. Sleddens in tegenwoordigheid van mr. R.M.M. Kleijkers als griffier en in het openbaar uitgesproken op 24 oktober 2000 door mr. Sleddens voornoemd in tegenwoordigheid van voornoemde griffier. w.g. R. Kleijkers w.g. J. Sleddens Voor eensluidend afschrift: de wnd. griffier: verzonden op: Voor belanghebbenden en het bestuursorgaan staat tegen deze uitspraak het rechtsmiddel hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage. De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak. Indien hoger beroep is ingesteld kan ingevolge het bepaalde in artikel 39 van de Wet op de Raad van State juncto artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.