Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA8678

Datum uitspraak1998-04-03
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers97/3862 WVG
Statusgepubliceerd


Uitspraak

97/3862 WVG U I T S P R A A K in het geding tussen: A te B, appellante, en het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Tiel, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Namens appellante is mr E.W. Heijbroek, advocaat te Zaltbommel, op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden in hoger beroep gekomen van een door de Arrondissementsrechtbank te Arnhem onder dagtekening 24 februari 1997 tussen partijen gegeven uitspraak. Bij schrijven van 6 oktober 1997 (met bijlagen) heeft gedaagde van verweer gediend. Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 20 februari 1998, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door mr Heijbroek, voornoemd, als haar raadsvrouw en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door G.A.A. van Buuren, werkzaam bij de gemeente Tiel. II. MOTIVERING Appellante heeft gedaagde verzocht om verstrekking van een zogeheten Zweedse stoel, een rolstoel en vergoeding van de kosten van het plaatsen van een verhoogd toilet, het aanbrengen van toiletbeugels en van kranen voorzien van hendels in de doucheruimte en bij het aanrecht. Deze voorzieningen heeft appellante aangevraagd op grond van het bepaalde in de op de Wet voorzieningen gehandicapten (WVG) steunende Verordening voorziening gehandicapten gemeente Tiel 1994 (hierna: de Verordening). Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het bestreden besluit van 7 maart 1995 in stand gelaten. In hoger beroep keert appellante zich tegen het oordeel van de rechtbank dat in haar situatie niet is voldaan aan de voorwaarde dat sprake moet zijn van objectiveerbare beperkingen en dat de te verstrekken voorzieningen langdurig noodzakelijk zijn om die beperkingen op te heffen of te verminderen. De Raad, zich tot dit geschilpunt beperkend, overweegt als volgt. Ingevolge artikel 1, eerste lid, onder a, van de WVG moet onder een gehandicapte in de zin van deze wet en de Verordening wordt verstaan een persoon die ten gevolge van ziekte of gebrek aantoonbare beperkingen ondervindt op het gebied van wonen of van het zich binnen of buiten de woning verplaatsen. Voorts is in artikel 1.2, eerste lid aanhef en sub b, van de Verordening bepaald dat een voorziening slechts kan worden toegekend als deze langdurig noodzakelijk is om de beperkingen van een gehandicapte op het gebied van wonen of vervoer op te heffen of te verminderen. De Raad ziet gelet op de tekst van deze bepalingen geen reden zijn in het kader van de Ziektewet en andere arbeidsongeschiktheidswetten ontwikkelde jurisprudentie met betrekking tot het objectiveringsvereiste van medische klachten, niet ook van toepassing te achten op de bij en krachtens de WVG genomen besluiten. Er moet derhalve op medische gronden naar objectieve maatstaven gemeten sprake zijn van beperkingen waardoor een voorziening die gericht is op het opheffen of verminderen van die beperkingen, aangewezen is. De Raad is van oordeel dat het rapport van 8 juli 1996 van de als deskundige geraadpleegde revalidatiearts J.F.C. Rosberger, gelet op de bij brief van 4 november 1996 daarop gegeven toelichting, onvoldoende aanknopingspunten biedt dat in de situatie van appellante ten aanzien van de in geding zijnde voorzieningen is voldaan aan evenvermeld objectiveringsvereiste. De Raad onderschrijft derhalve, mede gelet op het bij brief van 23 juli 1996 gegeven commentaar op dit rapport van de aan de Gemeenschappelijke Gezondheidsdienst Rivierenland verbonden arts W.L.M. Ruijs, het oordeel van de rechtbank dat uit het rapport van deze deskundige niet blijkt van objectiveerbare beperkingen die de gevraagde voorzieningen noodzakelijk maken. Voorts overweegt de Raad nog dat hem niet is gebleken van een situatie waarin gesproken kan worden van een door ziekte of gebrek veroorzaakt ernstig pijnsyndroom als bedoeld in 's Raads uitspraak van 7 maart 1986, gepubliceerd in RSV 1986/201, dat oorzaak is van voor de toepassing van de WVG en de Verordening relevante medische beperkingen. Hetgeen namens appellante in hoger beroep, niet nader met medische gegevens onderbouwd, is aangevoerd brengt de Raad niet tot een ander oordeel. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus gegeven door mr M.I. 't Hooft als voorzitter en mr D.J. van der Vos en mr Th.M. Schelfhout als leden, in tegenwoordigheid van B.A. Beenen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 3 april 1998. (get.) M.I. 't Hooft. (get.) B.A. Beenen.