
Jurisprudentie
AA8698
Datum uitspraak1998-08-27
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers97/1258 AW
Statusgepubliceerd
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers97/1258 AW
Statusgepubliceerd
Uitspraak
97/1258 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
A te B, appellante,
en
het College van Bestuur van de Universiteit Utrecht, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante is op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de Arrondissementsrechtbank te Utrecht op 27 december 1996 onder nr. 95/2347 AW gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend en zijn, desgevraagd, nog stukken overgelegd.
Het geding is, gevoegd met het bij de Raad onder nr. 97/667 AW geregistreerde geding, behandeld ter zitting van 2 juli 1998. Namens appellante is daar verschenen jhr mr A.B. van Kinschot, juridisch stafmedewerker van de Landelijke vereniging van Artsen in Dienstverband. Gedaagde heeft zich ter zitting laten vertegenwoordigen door mr M. Burghout, verbonden aan het Adviesburo voor Arbeidsrecht en Ambtenarenrecht Ten Brink, en door drs H.J. Veenema, werkzaam bij de Universiteit Utrecht (hierna: de Universiteit).
II. MOTIVERING
Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende voor dit geding van belang zijnde feiten.
Voorafgaand aan haar aanstelling per 1 januari 1981 - na een tijdelijke aanstelling per 1 november 1977 - als bedrijfsarts bij de Universiteit is met appellante een gesprek gevoerd over haar arbeidsvoorwaarden. Haar is in aansluiting op het gesprek gevraagd in te stemmen met een aantal concreet aangegeven arbeidsvoorwaarden. In de desbetreffende brief van 15 december 1980 is onder meer gesteld:
"Bij goed funktioneren kan, na het behalen van het diploma Sociale Geneeskunde en de inschrijving in het register van Sociale Geneeskunde, schaal 151
(+ toelage) in het vooruitzicht worden gesteld".
Appellante heeft ingestemd.
Nadat appellante in augustus 1984 haar diploma Sociale Geneeskunde had behaald en ingeschreven was in het register van erkend sociaal-geneeskundigen, zijn haar de toegezegde salarisschaal, inmiddels de met schaal 151 van het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren 1948 overeenkomende schaal 15 van het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren 1984 (hierna: BBRA 1984), en de toelage ter grootte van het verschil tussen schaal 15 en 16 van het BBRA 1984 toegekend. Bij brief van 25 juli 1986 heeft gedaagde, na eerdere correspondentie over de (on)mogelijkheid van continuering van de toelage, aan appellante bericht dat hij was genoodzaakt "met ingang van 1 januari j.l." de uitbetaling van de toelage te beëindigen. Hangende beroep tegen die intrekking heeft gedaagde alsnog besloten tot ongedaanmaking van de intrekking.
Bij primair besluit van 7 november 1994 - tot stand gekomen na heroverweging van een door de directeur Bedrijfsvoering en Verantwoording van de Universiteit genomen beslissing - is namens gedaagde alsnog besloten tot intrekking van de toelage. Daarbij is voorzien in een geleidelijke afbouw, respectievelijk is aan appellante de keuze gelaten voor onmiddellijke beëindiging in verband met een voor haar alsdan gunstiger pensioensituatie.
Na bezwaar heeft gedaagde zijn besluit tot intrekking gehandhaafd bij besluit van 1 juni 1995.
Het tegen dat besluit ingestelde beroep is bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard.
Naar aanleiding van het tegen die uitspraak ingestelde hoger beroep overweegt de Raad als volgt.
In het door appellante bestreden besluit van 1 juni 1995 is gesteld dat het hoofdmotief voor de toekenning van de toelage destijds gelegen was in de toenmalige arbeidsmarktsituatie van bedrijfsartsen in het algemeen en in de moeilijkheden om bedrijfsartsen voor de Universiteit aan te trekken. Op grond van de stelling dat de situatie nu zodanig was dat er geen reden meer aanwezig was om de toelage te (moeten) continueren, werd het bezwaar tegen intrekking van de toelage ongegrond verklaard.
Uit de voorhanden gegevens blijkt dat gedaagde destijds tot toekenning van de hier aan de orde zijnde toelage is overgegaan omdat hij van opvatting was dat, mede gelet op de toenmalige wervingspositie, de bedrijfartsen bij de Universiteit wat betreft hun bezoldiging in dezelfde positie dienden te worden gebracht als artsen werkzaam bij de toenmalige Rijks Geneeskundige Dienst voor wie een arbeidsmarktoelage gold ter grootte van het verschil tussen salarisschaal 151 en 152 van het BBRA 1948.
De Raad heeft moeten vaststellen dat gedaagde in zijn aan appellante gerichte correspondentie over haar aanstelling op geen enkele wijze evenbedoelde kwalificatie van de toelage duidelijk heeft gemaakt. Naar het oordeel van de Raad kon en mocht appellante er op grond van de haar bij haar aanstelling verstrekte informatie van uitgaan dat de haar toegekende toelage onderdeel uitmaakte van het voor haar als bedrijfsarts geldende salaris. Zulks was naar de opvatting van de Raad nog het geval op de datum waarop gedaagde appellante in 1994 kenbaar maakte haar toelage in te trekken. Weliswaar moet worden vastgesteld dat gedaagde appellante in het kader van de eerdere intrekking van bedoelde toelage in 1985 heeft medegedeeld dat de haar toegekende toelage een arbeidsmarkttoelage zou betreffen, maar, gelet op het feit dat die intrekking - nadat van de zijde van appellante in beroep de juistheid van qedaagdes stelling dat het zou gaan om een arbeidsmarkttoelage, was betwist - ongedaan is gemaakt, de toelage ongewijzigd is gecontinueerd en gedaagde appellante niet - alsnog - kenbaar heeft gemaakt hoe hij de betrokken toelage kwalificeerde, kan aan die omstandigheid naar het oordeel van de Raad niet de gevolgtrekking worden verbonden dat het appellante vanaf toen duidelijk was dan wel duidelijk had moeten zijn dat de toelage niet langer tot haar salaris behoorde, maar dat sprake was van een arbeidsmarktoelage.
Nu moet worden vastgesteld dat appellante gedurende vele jaren een als salariscomponent te onderkennen en door haar ook als zodanig onderkende toelage heeft genoten, is de Raad van oordeel dat het rechtszekerheidsbeginsel zich ertegen verzet dat gedaagde thans (opnieuw) die aan appellante toegekende salariscomponent als arbeidsmarktoelage heeft gekwalificeerd en ingetrokken. Hieruit volgt dat - nog daargelaten de houdbaarheid van gedaagdes stelling dat de arbeidsmarktsituatie voor bedrijfsartsen in het algemeen en de mogelijkheid om bedrijfsartsen voor de Universiteit aan te trekken in 1994 ten opzichte van de situatie in 1977 zouden zijn veranderd in een mate als door gedaagde beweerd - de gehandhaafde intrekking reeds deswege niet in stand kan blijven.
De bij het primaire besluit naar voren gebrachte bijkomende argumenten dat door binnenkomst van nieuwe, lager bezoldigde, bedrijfsartsen de beloningsverhoudingen verstoord worden en dat de Universiteit door de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen er telkenjare op wordt gewezen dat de toegekende toelage (door hem) niet is toegestaan, hebben de Raad niet tot een andersluidend oordeel kunnen leiden. Hij merkt daarbij op dat een verschil in salaris dat, zoals hier, moet worden herleid tot verschillen in de uitkomsten van de voor de betrokken individuen op basis van de voor hen geldende rechtspositionele voorschriften vastgestelde aanspraken, geen grond kan worden qevonden voor een verlaging van het salaris van degene die het hogere salaris geniet. De aangegeven opvatting van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen acht de Raad in dit verband irrelevant omdat daarbij, zoals uit het voorgaande blijkt jegens appellante ten onrechte, ervan wordt uitgegaan dat sprake zou zijn van een arbeidsmarkttoelage.
Anders dan de rechtbank heeft beslist, treft appellantes beroep in eerste aanleg dus doel. Het door appellante bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking wegens schending van het rechtszekerheidbeginsel. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd.
Omdat ook het primaire besluit niet op een deugdelijke grond berust en derhalve niet in stand kan blijven zal de Raad, met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht ook dat besluit vernietigen.
Gedaagde moet alsnog veroordeeld worden tot vergoeding van de proceskosten van appellante in eerste aanleg en het door haar in eerste aanleg betaalde griffierecht.
Met betrekking tot het verzoek van appellante om gedaagde te veroordelen tot vergoeding van schade op grond van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht in geval van gegrondverklaring van haar inleidend beroep overweegt de Raad het volgende.
Als gevolg van de vernietiging van het besluit van gedaagde tot intrekking van de toelage heeft appellante onverkort aanspraak op (na)betaling van die toelage. Ingevolge artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht in samenhang met de artikelen 6:119 en 6:120 van het Burgerlijk Wetboek heeft appellante aanspraak op de in deze laatste artikelen geregelde wettelijke rente over de bruto bedragen die gedaagde nalatig is geweest te betalen.
Gedaagde wordt veroordeeld tot vergoeding van de bedoelde renteschade, de Universiteit Utrecht wordt aangewezen als de rechtspersoon die de schade moet betalen.
De Raad ziet tot slot in hetgeen boven is overwogen aanleiding om gedaagde met overeenkomstige toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep. Waar de gemachtigde van appellante ter zitting tevens is opgetreden als raadsman van degene die appellant was in het gevoegd behandelde, nagenoeg identieke geding, bepaalt de Raad het bedrag van de proceskosten, bestaande uit de kosten van verleende juridische bijstand, op
(1,5 x ¦ 710,- =) ¦ 1.065,-.
Beslist wordt derhalve als volgt:
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep van appellante tegen het bestreden besluit alsnog gegrond;
Vernietigt het bestreden besluit alsmede het daaraan ten grondslag liggende besluit van 7 november 1994;
Veroordeelt gedaagde tot vergoeding van de schade van appellante als onder II is uiteengezet;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante in eerste aanleg tot een bedrag groot ¦ 1.420,- en in hoger beroep tot een bedrag groot ¦ 1.065,-;
Veroordeelt gedaagde tot vergoeding aan appellante van het door haar in eerste aanleg en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal ¦ 500,-;
Wijst de Universiteit Utrecht aan als de rechtspersoon die de evenvermelde schade, proceskosten en griffierechten moet betalen.
Aldus gegeven door mr H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter, en mr W.D.M. van Diepenbeek en mr J.H. van Kreveld als leden, in tegenwoordigheid van P.H. Schippers als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 27 augustus 1998.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.
(get.) P.H. Schippers.