Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA8701

Datum uitspraak1999-01-22
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers97/1556 AAW/WAO
Statusgepubliceerd


Uitspraak

97/1556 AAW/WAO U I T S P R A A K in het geding tussen: het Landelijk instituut sociale verzekeringen, appellant, en M. Manaa, wonende te Veenendaal, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Met ingang van 1 maart 1997 is de Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 treedt het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) in de plaats van de betrokken bedrijfsvereniging. In het onderhavige geding is het Lisv in de plaats getreden van de Nieuwe Industriƫle Bedrijfsvereniging. In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het bestuur van deze bedrijfsvereniging. Bij besluit van 9 juni 1993 heeft appellant de aan gedaagde krachtens de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekende uitkeringen, die werden berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, met ingang van 1 juni 1993 herzien en nader vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%. De Arrondissementsrechtbank te Arnhem heeft bij uitspraak van 10 januari 1997 het tegen dat besluit ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Vanwege appellant is tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld. Namens gedaagde heeft mr J.A. van Ham, advocaat te Veenendaal, een verweerschrift, met bijlage, ingediend. Daarna zijn nog nadere stukken ingebracht. Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 11 december 1998, alwaar appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door mr E.B. Knollema, werkzaam bij Gak Nederland B.V., terwijl gedaagde in persoon is verschenen, bijgestaan door mr Van Ham, voornoemd. II. MOTIVERING Gedaagde, die sedert 1968 werkzaam is geweest en laatstelijk als coner in 3-ploegendienst, is op 22 augustus 1991 voor dat werk uitgevallen in verband met rugklachten ten gevolge van de ziekte van Bechterew en vermoeidheidsklachten. Nadat gedaagde gedurende de maximale termijn ziekengeld had ontvangen, zijn hem met ingang van 21 augustus 1992 uitkeringen ingevolge de AAW en de WAO toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. In geding is de vraag of appellant bij het bestreden besluit de mate van arbeidsongeschiktheid van gedaagde terecht ingaande 1 juni 1993 heeft gesteld op 25 tot 35%. Blijkens de verzekeringsgeneeskundige en arbeidskundige gegevens die ten grondslag liggen aan het door appellant gevolgde advies van de toenmalige Gemeenschappelijke Medische Dienst, is gedaagde ondanks zijn rug- en vermoeidheidsklachten geschikt geacht voor passende werkzaamheden zonder onregelmatige werktijden. Aan gedaagde zijn vervolgens zeven functies voorgehouden, waarmee hij in staat wordt geacht een zodanig inkomen te verwerven dat de mate van zijn arbeidsongeschiktheid ongeveer 32% bedraagt. De rechtbank heeft de in geding zijnde vraag ontkennend beantwoord en heeft dat oordeel doen steunen op de bevindingen van de door haar als deskundigen ingeschakelde reumatoloog, dr A.J.L. de Jong, de klinisch psycholoog drs M.A.O. de Bijl, en de psychiater H.A. Droogleever Fortuyn. Deze deskundigen komen na onderzoek van gedaagde tot het oordeel dat gedaagde slechts tot gedeeltelijke werkhervatting in staat moet worden geacht. Appellant heeft in hoger beroep het standpunt ingenomen dat het bestreden besluit op medisch toereikende grondslag berust en, onder verwijzing naar de uitspraken van deze Raad, gepubliceerd in RSV 1996/162 en RSV 1997/32, in hoofdzaak doen betogen dat de rechtbank ten onrechte de conclusies van haar deskundigen, en met name de conclusie van de psychiater Droogleever Fortuyn, heeft gevolgd, aangezien, naar het oordeel van appellant, de rechtbank daarmee, wegens het in voornoemde conclusies ontbreken van voldoende geobjectiveerde medische gegevens, een onjuiste uitleg heeft gegeven aan het wettelijke arbeidsongeschiktheidsbegrip. De Raad kan appellant in zijn standpunt niet volgen en overweegt daartoe als volgt. De psychiater H.A. Droogleever Fortuyn heeft in zijn rapport van 10 april 1996 vermeld dat de ziekte van Bechterew in algemene zin met moeheidsklachten gepaard kan gaan, maar dat deze klachten zich bij gedaagde in een dermate extreme vorm presenteren, dat bij gedaagde tevens sprake is van een ongedifferentieerde somatoforme stoornis volgens de criteria van de DSM IV. Daarbij heeft deze psychiater in voornoemd rapport ook aangegeven dat, aangezien gedaagde lijdende is aan de ziekte van Bechterew, er in zijn geval niet kan worden gesproken van het zogeheten chronische vermoeidheidssyndroom. In zijn nadere rapport van 16 juli 1996 geeft Droogleever Fortuyn voorts te kennen dat in het geval van gedaagde sprake is van een ziekte ten gevolge waarvan lichamelijke klachten zijn ontstaan die vervolgens tot feitelijke belemmeringen hebben geleid. Op grond van deze belemmeringen heeft voornoemde psychiater beperkingen voor het verrichten van arbeid bij gedaagde aanwezig geacht in die zin dat zij voor 50% belastbaar is. De Raad stelt vast dat voormeld oordeel van de psychiater Droogleever Fortuyn in de lijn ligt van de opvattingen van de eveneens door de rechtbank geraadpleegde reumatoloog dr A.J.L. de Jong, die gedaagde ook voor maximaal 50% van de normale arbeidstijd belastbaar heeft geacht, en de klinisch psycholoog drs M.A.O. de Bijl, die de maximale belastbaarheid van gedaagde op 3 uur per dag heeft vastgesteld. Met betrekking tot het vorenstaande en in het licht van het geheel van aanwezige medische gegevens komt de Raad tot de conclusie dat de door gedaagde op consistente wijze gepresenteerde klachten worden ondersteund door de bevindingen van de hierboven genoemde deskundigen. Daarbij stelt de Raad vast dat bij alle betrokken geneeskundigen, met uitzondering van de verzekeringsgeneeskundige die appellant heeft geadviseerd, eenstemmigheid bestaat aangaande de beperking in duurbelasting van gedaagde. Mede gelet op deze eenstemmigheid is naar het oordeel van de Raad dan ook op toereikende wijze objectief vast komen te staan dat gedaagde in zodanige mate beperkingen ondervindt dat hij niet in staat kan worden geacht om voltijds arbeid te verrichten. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet kan slagen en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) appellant te veroordelen in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op f 1.420,-- aan kosten van rechtsbijstand. Gelet op het het vorenstaande alsmede op het bepaalde in artikel 22, derde lid, van de Beroepswet stelt de Raad ten slotte vast dat van appellant een recht van f 630,-- dient te worden geheven. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak; Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep tot een bedrag groot f 1.420,--, te betalen aan de griffier van de Raad; Bepaalt dat van appellant een recht van f 630,-- wordt geheven. Aldus gegeven door mr H. van Leeuwen als voorzitter, en mr W.D.M. van Diepenbeek en mr T. Hoogenboom als leden, in tegenwoordigheid van C.H.T.W. van Rooijen als griffier en in het openbaar uitgesproken op 22 januari 1999. (get.) H. van Leeuwen. (get.) C.H.T.W. van Rooijen.