Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA8702

Datum uitspraak1999-03-25
Datum gepubliceerd2000-11-30
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers97/1753 AW
Statusgepubliceerd


Uitspraak

97/1753 AW U I T S P R A A K in het geding tussen: A te B, appellante, en het dagelijks bestuur van de GGD X, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Namens appellante is op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de president van de Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage op 14 januari 1997 onder nr. 96/07247 en 96/08666 gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen. Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend. Het geding is behandeld ter zitting van 18 februari 1999, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door mr N.J. van der Giessen, advocaat te Den Haag, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr R. Lever, advocaat te Leiden. II. MOTIVERING Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende voor dit geding van belang zijnde feiten. Aan appellante, met ingang van 1 mei 1992 aangesteld als sociaal verpleegkundige bij de GGD X, is bij primair besluit van gedaagde van 15 september 1994 de disciplinaire straf van ongevraagd ontslag opgelegd, ingaande 1 december 1994. Die straf werd gegeven - op grond van artikel G 2 van het van overeenkomstige toepassing zijnde Algemeen Ambtenarenreglement van de gemeente Leiden (AAR) - wegens de weigering van appellante mee te werken aan een geschiktheidsonderzoek. Op 13 mei 1994 was appellante opgedragen zich aan een dergelijk onderzoek (bij het Psychiatrisch Psychologisch Adviesbureau te Hoorn) te onderwerpen op advies van de bedrijfsarts. Deze was op grond van onderzoek naar aanleiding van een ziekmelding van appellante tot de conclusie gekomen dat er bij appellante geen sprake was van arbeidsongeschiktheid door ziekte of gebrek. Wel had dat onderzoek, waarbij door hem onder meer een psycholoog was ingeschakeld, een aantal beperkingen opgeleverd; daarvan moest naar zijn oordeel nader worden vastgesteld in hoeverre deze aan appellante "belemmeringen (geven) om haar functie van sociaal verpleegkundige op korte termijn naar behoren te kunnen uitoefenen". Bij beslissing op bezwaar van 12 december 1994 heeft gedaagde het bezwaar van appellante, die inmiddels op 14 september 1994 op eigen initiatief een geschiktheidsonderzoek had ondergaan bij het bedrijfspsychologisch bureau GITP, tegen het strafontslag ongegrond verklaard. Het tegen deze laatste beslissing ingestelde beroep is bij uitspraak van de Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage van 4 december 1995 gegrond verklaard. Het bestreden besluit van 12 december 1994 is vernietigd en aan gedaagde is opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van die uitspraak. Daarin is door de rechtbank geoordeeld dat de weigering van appellante om zich aan een nader geschiktheidsonderzoek als door de bedrijfsarts gewenst te onderwerpen, een weigering oplevert als bedoeld in artikel E 13, tweede lid, aanhef en onder b, van het AAR. In dit artikel is bepaald dat de doorbetaling van bezoldiging wordt gestaakt indien en voor zolang de ambtenaar weigert de verplichting tot medewerking na te komen aan een door of vanwege de gezondheidsdienst in te stellen medisch onderzoek. Een door gedaagde aanvankelijk ingesteld hoger beroep tegen de uitspraak van 4 december 1995 is ingetrokken. Namens appellante is bij brief van 5 januari 1996 naar aanleiding van die uitspraak aan de gemachtigde van gedaagde het volgende bericht: "Uit de uitspraak blijkt dat de rechter van mening is dat het bevoegd gezag ten onrechte een disciplinaire straf op grond van artikel G 2 van het AAR heeft opgelegd. De weigering van cliënte om zich aan een nader geschiktheidsonderzoek te onderwerpen kan geacht worden een weigering te zijn als bedoeld in artikel E 13, 2e lid van het AAR. (...) Cliënte heeft op 14 september 1994 een geschiktheidsonderzoek ondergaan, afgenomen door het bedrijfspsychologisch bureau GITP. Op dat moment heeft cliënte het door de bedrijfsarts gewenste geschiktheidsonderzoek laten afnemen. Ik verzoek u derhalve het salaris van cliënte vanaf 14 september 1994 tot heden uit te betalen". Nadat gedaagde het voornemen daartoe aan appellante had bekend gemaakt, heeft hij bij besluit van 26 juni 1996 alsnog toepassing gegeven aan artikel E 13, tweede lid, aanhef en onder b, van het AAR (danwel aan het identieke artikel 7:1:2, tweede lid, aanhef en onder b, van de inmiddels van toepassing geworden Arbeidsvoorwaardenregeling GGD Zuid-Holland Noord 1995). Gedaagde heeft zich gehouden geacht om met ingang van 1 december 1994 de doorbetaling van de bezoldiging te staken totdat appellante zich alsnog bereid verklaart zich aan het verlangde nadere geschiktheidsonderzoek te onderwerpen. Overeenkomstig de onder dat besluit van 26 juni 1996 geplaatste melding heeft appellante tegen dat besluit beroep doen instellen bij de Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage. Tevens heeft zij de president van die rechtbank verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Bij de thans aangevallen uitspraak heeft die president het verzoek om een voorziening afgewezen en uitspraak gedaan met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb): het beroep is ongegrond verklaard. Naar aanleiding van het tegen die uitspraak ingestelde hoger beroep overweegt de Raad als volgt. Vooreerst merkt hij op dat na de behandeling ter zitting van de president van 12 november 1996 aan gedaagde nog de gelegenheid is gegeven om een aantal stukken in te zenden. Daaronder was een brief van de bedijfsarts van 21 november 1996. Nadat op deze stukken nog is gereageerd namens appellante bij brief van 2 januari 1997 heeft de president zonder nadere zitting op 14 januari 1997 uitspraak gedaan. Uit het proces-verbaal van de zitting blijkt niet dat partijen toestemming hebben gegeven dat zonder nadere zitting uitspraak gedaan kon worden. De Raad is van oordeel dat de behandeling van het geding in eerste aanleg zich aldus niet verdraagt met het bepaalde in de artikelen 8:86 en 8:83 van de Awb, in verbinding met de artikelen 8:64 en 8:65 van die wet. Vervolgens overweegt de Raad dat bij de thans aangevallen uitspraak het besluit van 26 juni 1996 ten onrechte is aangemerkt als een (nieuwe) beslissing op bezwaar. Bij het primaire besluit van 15 september 1994 had gedaagde gebruik gemaakt van zijn discretionaire bevoegdheid tot strafoplegging, gebaseerd op hoofdstuk G van het AAR. Bij het besluit van 26 juni 1996 heeft hij toepassing gegeven aan dwingendrechtelijke voorschriften van hoofdstuk E van dat AAR (danwel het identieke hoofdstuk 7 van de Arbeidsvoorwaardenregeling GGD X). Daarbij is geen sprake van een heroverweging van de gebruikmaking van de genoemde discretionaire bevoegdheid; er is geen herhaald gebruik van een zelfde bevoegdheid. Gedaagde is met het nieuwe besluit niet gebleven binnen de grondslag en de reikwijdte van het primaire besluit van 15 september 1994. Hij heeft ook eerst aan appellante het voornemen bekend gemaakt van de - primaire - toepassing van bepalingen uit hoofdstuk E. Het besluit van 26 juni 1996 is daarmee onmiskenbaar een primair besluit, waartegen ingevolge artikel 7:1 van de Awb, alvorens beroep kon worden ingesteld, bezwaar gemaakt moest worden. De aangevallen uitspraak komt aldus voor vernietiging in aanmerking. Omdat partijen over de inhoud van het besluit van 26 juni 1996 in twee instanties voor de rechter hun standpunten uitvoerig uiteen hebben gezet, omdat de onderliggende problematiek van de weigering ook reeds in bezwaar en beroep aan de orde is geweest in het kader van het besluit van 15 september 1994 en uit een oogpunt van proceseconomie, ziet de Raad aanleiding geen toepassing te geven aan artikel 6:15 van de Awb, maar zal hij bij deze uitspraak beslissen op het beroep van appellante tegen het besluit van 26 juni 1996. Gegeven het feit dat beide partijen zich hebben neergelegd bij de jegens hen genomen beslissing van de Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage van 4 december 1995 - gedaagde heeft een eerder ingesteld hoger beroep tegen die uitspraak ingetrokken; appellante heeft de bovengeciteerde brief van 5 januari 1996 verzonden - neemt de Raad, evenals de president van die rechtbank dat heeft gedaan in de uitspraak van 14 januari 1997, tot uitgangspunt dat in het geval van appellante sprake is van een weigering als bedoeld in artikel E 13, tweede lid, aanhef en onder b, van het AAR. Ingevolge de aanhef van dat tweede lid wordt de doorbetaling van de bezoldiging gestaakt indien en voor zolang die situatie zich voordoet. De Raad ziet niet, zomin als de president van de rechtbank dat zag, dat hetgeen door en namens appellante is gesteld, tot de conclusie moet leiden dat toepassing van deze dwingendrechtelijke bepaling in strijd is te achten met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of met een algemeen rechtsbeginsel. Door het ondergaan van een door haarzelf geëntameerd onderzoek is voor appellante niet de verplichting komen te vervallen het haar opgedragen onderzoek te ondergaan. Ook de toepassing van artikel E 13 van het AAR met terugwerkende kracht tot en met 1 december 1994 acht de Raad rechtens houdbaar. Hij is van oordeel dat in dit geval geen sprake is van strijd met het rechtszekerheidsbeginsel nu appellante in verband met haar weigering reeds met ingang van 1 december 1994 geen aanspraak meer had op bezoldiging. Dit was immers het gevolg van het haar, terzake van die weigering, opgelegde strafontslag. Deze situatie heeft als gevolg van de niet-schorsende werking van het tegen het ontslagbesluit gemaakte bezwaar en van de uitspraak van de rechtbank van 4 december 1995, waarbij is bepaald dat een nieuw besluit (op bezwaar) moest worden genomen - in ieder geval - tot 26 juni 1996 voortgeduurd. Het beroep van appellante tegen het besluit van 26 juni 1996 moet derhalve alsnog ongegrond worden verklaard. In de omstandigheid dat gedaagde onder zijn besluit van 26 juni 1996 - ten onrechte - melding heeft gemaakt van de mogelijkheid beroep in te stellen bij de rechtbank, ziet de Raad aanleiding gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante terzake van het beroep in eerste aanleg. Deze kosten, bestaande uit de kosten van rechtskundige bijstand, worden begroot op ¦ 1.420,-. In genoemde omstandigheid ziet de Raad voorts aanleiding te bepalen dat de GGD X aan appellante het door haar in eerste aanleg betaalde griffierecht vergoedt. De Raad ziet geen aanleiding om terzake van het hoger beroep toepasssing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb. Hij dient wel toepassing te geven aan artikel 25 van de Beroepswet. Gelet op het vorenoverwogene wordt beslist als volgt. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak; Verklaart het beroep van appellante tegen het besluit van gedaagde van 26 juni 1996 alsnog ongegrond; Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante tot een bedrag van ¦ 1.420,-, te betalen door de GGD Zuid-Holland Noord; Bepaalt dat de GGD Zuid-Holland Noord aan appellante het door haar in eerste aanleg en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal ¦ 500,- vergoedt. Aldus gegeven door mr W. van den Brink als voorzitter, en mr H.A.A.G. Vermeulen en mr A. Beuker-Tilstra als leden, in tegenwoordigheid van P.H. Schippers als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 25 maart 1999. (get.) W. van den Brink. (get.) A.W.M. van Bommel. (wegens defungeren van bovengenoemde griffier)