Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA8704

Datum uitspraak1998-08-20
Datum gepubliceerd2001-08-30
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers97/1181 ALGEM,97/1182 ALGEM,97/1184 ALGEM,97/1185
Statusgepubliceerd


Uitspraak

97/1181 ALGEM 97/1182 ALGEM 97/1184 ALGEM 97/1185 ALGEM U I T S P R A A K in de gedingen tussen: B.V. X, gevestigd te Y, A, B, C, allen wonende te Y, appellanten, en het Landelijk instituut sociale verzekeringen, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN Met ingang van 1 maart 1997 is de Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Organisatiewet Sociale Verzekeringen 1997 treedt het Landelijk instituut sociale verzekeringen (hierna: Lisv) in de plaats van de betrokken bedrijfsvereniging. In het onderhavige geval is het Lisv in de plaats getreden van de Bedrijfsvereniging voor Bank- en Verzekeringswezen, Groothandel en Vrije Beroepen. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het bestuur van deze bedrijfsvereniging. Namens appellanten is drs A. Bremmer, werkzaam bij Accountantskantoor Witteman B.V. te Bodegraven op bij aanvullend beroepschrift d.d. 22 mei 1997 aangegeven gronden in hoger beroep gekomen van een door de Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage onder dagtekening 18 december 1996 tussen partijen gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen. Vanwege gedaagde is bij brief van 27 juni 1997 van verweer gediend. De gedingen zijn gevoegd behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 9 juli 1998, waar partijen zich hebben doen vertegenwoordigen door drs A. Bremmer, voornoemd, en waar gedaagde is verschenen bij gemachtigde mr M.A.J. Berkers, werkzaam bij Gak Nederland B.V.. II. MOTIVERING De Raad ontleent aan de aangevallen uitspraak, waarin appellanten zijn aangeduid als eisers en gedaagde als verweerder, de volgende gegevens van feitelijke aard. "Bij besluiten van 24 januari 1994 heeft verweerder A, B en C, allen werkzaam als directeur van B.V. X (hierna: X), aangemerkt als verplicht verzekerd ingevolge de Werkloosheidswet en de Ziekenfondswet. Verweerder heeft daartoe overwogen primair dat eisers in privaatrechtelijke dienstbetrekking staan tot X en subsidiair dat sprake is van een arbeidsverhouding die als dienstbetrekking dient te worden beschouwd. Tegen deze besluiten is bezwaar gemaakt door eisers bij brieven van 6 maart 1995. Bij de bestreden besluiten zijn de ingediende bezwaarschriften ongegrond verklaard. Daarbij heeft het bestuur tevens besloten de verzekeringsplicht in te laten gaan op 1 februari 1995. (...) Verweerder is tot zijn besluiten gekomen naar aanleiding van een op 22 juni 1994 verrichte looncontrole bij X. Bij dat onderzoek is verweerder gebleken dat de aandelen van X in handen zijn van T B.V. voor 16.67%, van Q B.V. voor 16,67%, van Q B.V. voor 16,67% en van Z B.V. voor 50%. De drie eerstgenoemde B.V.'s zijn persoonlijke beheersmaatschappijen van onderscheidenlijk C, B en A. De drie beheersmaatschappijen hebben ieder met X een management-overeenkomst gesloten, ingevolge welke zij met ingang van 1 januari 1991 ieder -tezamen met anderen- het volledige management voeren over de ondernemingen van X. In de overeenkomsten is bepaald dat de drie beheersmaatschappijen zich bij deze taak doen vertegenwoordigen door hun directeur, zijnde onderscheidenlijk C, B en A. Ingevolge de management-overeenkomsten ontvangen de beheersmaatschappijen ieder maandelijks een management-fee, welke f 172.000 (excl. BTW) per jaar bedraagt voor het gedurende ten minste 47 weken uitoefenen van de management-taak. Blijkens de statuten van X zijn C, B en A bestuurders van X. Naast hen is er één andere bestuurder, te weten D. Op grond van vooral vorengenoemde gegevens heeft verweerder geconcludeerd, dat werd voldaan aan de drie vereisten voor het bestaan van een dienstbetrekking als bedoeld in onder meer artikel 3 van de Werkloosheidswet, te weten: een verplichting tot persoonlijke dienstverrichting, een verplichting tot loonbetaling en een gezagsverhouding.". De rechtbank heeft het beroep van appellanten ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank is voldaan aan de vereisten voor het bestaan van een privaatrechtelijke dienstbetrekking. Er is sprake van een verplichting tot persoonlijke arbeidsverrichting. Er is ook sprake van een gezagsverhouding, omdat de gebroeders A,B en C via hun beheersmaatschappijen vanaf 1 januari 1991 ieder slechts 16,67% van de aandelen van X Nederland B.V. bezitten, zodat zij ieder afzonderlijk geen overwegende invloed in de algemene vergadering van aandeelhouders kunnen uitoefenen. De tussen de broers gesloten stemovereenkomst staat aan het bestaan van een gezagsverhouding niet in de weg, omdat die overeenkomst, bij gebrek aan overeenstemming in de voorvergadering, voorziet in een toekenning van medestemrecht aan adviseurs, zodat er voor de broers afzonderlijk geen garantie is dat de algemene vergadering van aandeelhouders geen voor (een van) hen onwelgevallige besluiten zal nemen. Daarbij heeft de rechtbank mede van belang geacht dat de vierde aandeelhouder, Z, over 50% van de aandelen beschikte en als grootwinkelbedrijf een afzetmarkt voor de producten van X kon bieden, zodat het volgen van het standpunt van deze aandeelhouder voor de resultaten van het bedrijf van belang kon zijn. Appellanten hebben in hoger beroep doen aanvoeren dat zij, toen de helft van de aandelen in handen kwam van Z, met het sluiten van de stemovereenkomst een zeggenschapsstructuur hebben gecreëerd die er in feite op neer kwam dat twee gelijkwaardige partijen elk voor de helft participeerden in de B.V.. Volgens appellanten heeft Z zich nooit met de dagelijkse leiding bemoeid en is er, toen in 1995 het aandelenbelang van die participant werd teruggekocht, geen verandering opgetreden in de samenwerking met Z. Volgens appellanten leek de onderlinge verhouding op een commanditaire vennootschap, waarin Z de rol van geldschieter vervulde en de broers de rol van beherende vennoten. Appellanten hebben er voorts op gewezen dat het tegen-zijn-wil-ontslagen-kunnen-worden zich kan voordoen in elke situatie waarin meer dan twee partijen samenwerken, ook bij drie gelijkgerechtigde directeuren aandeelhouders, terwijl in die situatie geen verzekeringsplicht aanwezig wordt geacht. Volgens appellanten is er sprake van een getrapte zeggenschapsstructuur met gelijkgerechtigdheid tussen de broers tezamen enerzijds en Z anderzijds, en is er tevens sprake van gelijkgerechtigdheid tussen de broers onderling, zodat er geen sprake is van een gezagsverhouding. De Raad overweegt het volgende. De Raad heeft in de afgelopen tijd een aantal uitspraken gedaan over het al dan niet bestaan van dienstbetrekkingen in constellaties waarin natuurlijke personen door tussenkomst van een houdstervennootschap, waarvan zij directeur/grootaandeelhouder zijn, in verschillende vormen van samenwerking actief zijn. De beantwoording van de vraag of er in dergelijke constellaties sprake is van een verzekeringsplichtige dienstbetrekking in de zin van artikel 3 van de Ziektewet, de Werkloosheidswet, de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (en de Ziekenfondswet) tussen de vennootschap ten behoeve waarvan de werkzaamheden worden verricht en de direkteur/grootaandeelhouder van de houdstervennootschappen, en in het bijzonder van de vraag of sprake is van een gezagsverhouding, is afhankelijk van een beoordeling van alle relevante feiten en omstandigheden van het individuele geval. Volgens vaste jurisprudentie van de Raad komt daarbij aan het bestaan van een houdstervennootschap als zodanig weinig betekenis toe, indien voldoende duidelijk is dat de directeur/grootaandeelhouder van die vennootschap geacht wordt persoonlijk arbeid te verrichten voor de vennootschap waarbij de managementtaak wordt vervuld. Bij de beoordeling van de vraag of een dergelijke directeur/grootaandeelhouder in dienstbetrekking staat tot de vennootschap waarvoor hij (middellijk) een managementtaak vervult, kan enerzijds betekenis toekomen aan de juridische vormgeving van de arbeidsverhouding, zoals die naar voren komt uit de statuten van de betrokken vennootschappen. Daarbij kan een belangrijke indicatie vóór het bestaan van een gezagsverhouding vormen het feit dat een bepaalde (rechts)persoon vanwege de eigendomsverhoudingen van de aandelen, een overheersende invloed kan uitoefenen, die onder meer tot uiting kan komen in de bevoegdheid om de (middellijk) betrokken natuurlijke persoon te ontslaan dan wel anderszins van zijn taak te ontheffen. Anderzijds kan van belang blijken te zijn dat uit alle feiten en omstandigheden overigens voldoende materiële indicaties naar voren komen van het gezamenlijk drijven van een onderneming door de betrokken natuurlijke personen, ook in situaties waarin zij niet volledig of nagenoeg volledig gelijkwaardig participeren in het aandelenkapitaal. Gegeven het hiervoor weergegeven beoordelingskader, onderschrijft de Raad het oordeel van de rechtbank en de gronden waarop de rechtbank tot zijn oordeel is gekomen. Allereerst is ook de Raad van oordeel dat er sprake is van een verplichting tot persoonlijke arbeidsverrichting. Voorts moet vastgesteld worden dat ieder van de broers middellijk slechts 1/6 van het aandelenkapitaal bezit en dat 50% van de aandelen in het bezit is van Z als vierde aandeelhouder. De Raad acht de door appellanten gemaakte vergelijking met een commanditaire vennootschap niet steekhoudend, aangezien Z, anders dan een commanditaire vennoot, die geen daden van beheer mag verrichten of in zaken van de vennootschap werkzaam mag zijn, nu juist wel alle bevoegdheden heeft die wet en statuten aan een houder van 50% van het aandelenkapitaal toekennen. Dat Z daarvan geen gebruik zou hebben gemaakt en uitsluitend zou hebben gefungeerd als geldschieter, acht de Raad onvoldoende aannemelijk (gemaakt). De participatie had immers niet alleen een financiële, maar ook een commerciële achtergrond, te weten het door samenwerking verbeteren van de kaasdistributie. Het niet goed vlotten van de beoogde samenwerking heeft er in 1995 dan ook toe geleid dat de broers de aandelen (door middel van een holding) hebben teruggekocht. Evenals de rechtbank acht ook de Raad de tussen de broers tot stand gekomen stemovereenkomst niet doorslaggevend om tot een ander oordeel te komen. Zoals de rechtbank met juistheid heeft overwogen, laat een stemovereenkomst onverlet dat een aandeelhouder zijn stem rechtsgeldig uit kan brengen in afwijking van een dergelijke overeenkomst. Per saldo is de Raad van oordeel dat de broers gedurende de periode dat sprake was van een participatie van 50% van Z, vanwege de zeer ongelijke verdeling van aandelen: 16,67%, 16,67%, 16,67 en 50%, zodanig aan zeggenschap hebben ingeboet, dat er sprake was van een gezagsverhouding van de broers tot de appellante 1. Gedaagde heeft daarom voor appellanten 2, 3 en 4 terecht ingaande 1 januari 1991 verplichte verzekering aangenomen en terecht appellante 1 als werkgeefster aangemerkt. Vorenstaande overwegingen leiden er toe dat het hoger beroep van appellanten niet kan slagen en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Beslist is als in rubriek III van deze uitspraak is weergegeven. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus gegeven door mr A.F.M. Brenninkmeijer als voorzitter en mr G.P.A.M. Garvelink-Jonkers en mr H.C. Cusell als leden, in tegenwoordigheid van B. Goos als griffier en uitgesproken in het openbaar op 20 augustus 1998. (get.) A.F.M. Brenninkmeijer. (get.) B. Goos.