Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA8705

Datum uitspraak2000-11-30
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Amsterdam
Zaaknummers13/120073-98
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Parketnummer: 13/120073-98 datum uitspraak: 30 november 2000 op tegenspraak VERKORT VONNIS van de arrondissementsrechtbank te Amsterdam, meervoudige kamer, in de strafzaak tegen: [verdachte] geboren te [geboorteplaats] op geboortedatum, ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens op het adres [adres] en aldaar feitelijk verblijvende. De rechtbank heeft beraadslaagd naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van 6 , 8 en 16 november 2000. 1. Telastelegging Aan verdachte is telastegelegd hetgeen staat omschreven in de dagvaarding zoals ter terechtzitting gewijzigd. Van de dagvaarding en de vordering wijziging telastelegging zijn kopieën als bijlagen 1 en 2 aan dit vonnis gehecht. De gewijzigde telastelegging geldt als hier ingevoegd. 2. Voorvragen 2.1 Geldigheid van de dagvaarding De raadsman heeft aangevoerd dat de dagvaarding ten aanzien van het woord "aandeelhouder" in het onder 3. telastegelegde partieel nietig zou moeten worden verklaard, nu een aandeelhouder zijns inziens vennootschapsrechtelijk gesproken nimmer lasthebber kan zijn. Daargelaten de juistheid van deze stelling is volstrekt duidelijk wat de steller van de telastelegging hier heeft bedoeld, zoals ook van de zijde van verdachte is erkend. Van partiële nietigheid van de dagvaarding op dit punt is daarom geen sprake. 2.2 Niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie De raadsman heeft ten aanzien van het onder 1. telastegelegde betoogd dat de officier van justitie in zijn vervolging niet-ontvankelijk is, omdat artikel 69, vierde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) vervolging op basis van artikel 225 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) uitsluit. De rechtbank verwerpt dit verweer. Artikel 69, vierde lid (nieuw) AWR verbiedt, zakelijk weergegeven, vervolging ter zake van artikel 225, tweede lid, Sr, indien het strafbare feit waarvan iemand wordt verdacht ook valt in de termen van artikel 69, eerste of tweede lid (nieuw) AWR. Aan de beantwoording van de vraag of het telastegelegde al dan niet onder beide genoemde strafbepalingen valt, komt de rechtbank echter niet toe, gelet op het volgende. Het nieuwe artikel 69 AWR is ingevoerd bij de wet van 18 december 1997 (Stb. 1997, 738) en in werking getreden op 1 januari 1998. In artikel III van deze wijzigingswet is bepaald dat voor aangiften en betalingen van belasting die vóór de datum van inwerkingtreding van deze wet hadden moeten zijn gedaan het recht zoals dat gold vóór 1 januari 1998 van toepassing blijft. In dit geval betekent dit dat artikel 68 (oud) AWR van toepassing is, aangezien er sprake is van handelingen die verband houden met aangiftes dan wel betalingen die voor 1 januari 1998 hadden moeten zijn gedaan. Dit betekent voorts dat het vervolgingsverbod van artikel 69, vierde lid, (nieuw) AWR hier niet aan de orde is (zie ook de Memorie van Toelichting bij artikel III van de wijzigingswet, Bijlage bij de handelingen van de Tweede Kamer, vergaderjaar 1993-1994, 23 470, nr. 3). Het oude recht kende immers niet een zodanig vervolgingsverbod. Evenmin was daaronder sprake van een generalis-specialis verhouding tussen de artikelen 68 (oud) AWR en 225, tweede lid, Sr. Niet valt in te zien waarom artikel III van de wijzigingswet voor dit leerstuk een uitzondering zou maken. 3. Waardering van het bewijs 3.1 Ten aanzien van het gebruikmaken van een vals geschrift 3.1.1 Al dan niet een bijlage Door de raadsman van verdachte is betoogd dat document D 3203 geen bijlage zou zijn, doch het belastingformulier zelf zou betreffen. Hij heeft daarbij verwezen naar de verklaring van de belastingadviseur van verdachte dat in deze verzuimd was de mantel van het originele formulier mee in te dienen, zodat de inspecteur schriftelijk is verzocht de bijlage als het originele aangifteformulier aan te merken. De rechtbank verwerpt dit verweer. Vaststaat dat het desbetreffende stuk een zogenoemd quasi-formulier is, zoals door de belastingadviseur zelf wordt opgemaakt, om, tezamen met de mantel van het originele aangifteformulier, te worden ingediend. De omstandigheid dat dit laatste niet is gebeurd, noch de omstandigheid dat schriftelijk door de belastingadviseur is verzocht dit stuk als het originele aangifteformulier aan te merken, maken het quasi-formulier tot iets anders dan waarvoor het bedoeld was, namelijk om als bijlage bij het aangifteformulier te dienen. Daar waar een bijlage bij een aangifteformulier een onjuiste weergave van de werkelijkheid is, is sprake van een vals document. 3.1.2 Al dan niet inkomsten uit beleggingen De raadsman heeft voorts aangevoerd dat het hiervoor bedoelde document niet als vals is aan te merken, nu inkomsten uit beleggingen onbelast zijn. De rechtbank verwijst naar de hierna onder 3.3.4 te geven motivering van haar oordeel dat de daar bedoelde door verdachte ontvangen bedragen niet als winsten op aandelentransacties worden aangemerkt. Dat betekent dat die bedragen uit dien hoofde niet zijn vrijgesteld van inkomstenbelasting. Naar het oordeel van de rechtbank, onder verwijzing naar het bepaalde in het arrest van de Hoge Raad van 30 oktober 1984 (NJ 1985, 320), hadden deze bedragen - als irreguliere inkomsten uit of in verband met de dienstbetrekking - dan ook in de aangiftes inkomstenbelasting van [verdachte] moeten worden opgenomen. 3.2 Ten aanzien van het niet doen van een juiste en/of volledige aangifte De raadsman heeft aangevoerd dat niet bewezen kan worden dat verdachte over het jaar 1997 een onjuiste aangifte voor de vermogensbelasting heeft gedaan, nu nergens uit blijkt dat verdachte op de relevante peildatum, 1 januari 1997, de van [S.] (verder ook te noemen: [S.]) ontvangen gelden nog voorhanden had. Dit verweer slaagt, zodat verdachte ter zake zal worden vrijgesproken. 3.3 Ten aanzien van de niet-ambtelijke omkoping De raadsman heeft bij pleidooi uitvoerig betoogd dat de telastegelegde niet-ambtelijke omkoping niet kan worden bewezen. De rechtbank zal ter beoordeling van dit verweer eerst nagaan wat de bedoeling van de wetgever is geweest bij de invoering van artikel 328ter Sr. Vervolgens zal de rechtbank, uitgaande van deze bedoeling, op grond van de door haar als vaststaand aan te nemen omstandigheden en de stellingen van verdachte beoordelen of dit verweer slaagt. 3.3.1 Totstandkoming en strekking van artikel 328ter Sr De wetgever heeft in 1967 strafbaar gesteld het handelen of nalaten ten behoeve van een derde door een werknemer of een lasthebber in het kader van een arbeids/lastgevingsver-houding tegen enigerlei vorm van beloning, waarvan de werkgever/lastgever in strijd met de goede trouw niet op de hoogte werd gebracht. Blijkens de wetsgeschiedenis is deze strafbaarstelling ingegeven door de vrees van de wetgever voor verval van de publieke moraal. Het vertrouwen dat een werkgever of lastgever een werknemer of lasthebber moet schenken zal toenemen waar bevoegdheden meer worden gedelegeerd en specialisatie binnen ondernemingen voortschrijdt. In een maatschappij waarin de welvaart toeneemt, zo overwoog de wetgever, zal de verleiding toenemen om zich op normatief onregelmatige wijze bezit toe te eigenen. Wanneer daartegen niet strafrechtelijk kon worden opgetreden, zo vreesde de wetgever, dreigde omkoping een maatschappelijk geaccepteerd verschijnsel te worden waarmee een verzwakking van de publieke moraal gepaard zou gaan, nu was gebleken dat niet iedereen het moreel verwerpelijke van dergelijk handelen aanstonds inzag. Voorts achtte de wetgever bescherming van vertrouwensverhoudingen bij het vervullen van contracten, meer in het bijzonder in de dienstbetrekking, van openbaar belang. Voorop stond derhalve het waarborgen van de zuiverheid van de dienstbetrekking. Een ondergeschikte rol speelde het belang van de eerlijkheid van de economische mededinging. Mede in verband met een preventieve werking die diende uit te gaan van deze strafbaarstelling, werd daaraan een hoge geldboete gekoppeld. De wetgever heeft voorts met zoveel woorden overwogen dat het delict zich niet leende voor vervolging niet anders dan op klachte. Het openbaar belang vergde vervolging en van werkgevers hoefden geen aangiftes te worden verwacht, gelet op de negatieve publiciteit die dat zou meebrengen voor het bedrijf en op het mogelijk aan het licht komen van een gebrek aan controle of een onjuist beleid van de werkgever. Daarnaast valt in de toelichting op het wetsvoorstel te lezen dat men tevens het achterwege blijven van aangiftes vreesde, omdat werkgevers ook niet altijd de verwerpelijkheid van het strafbaar gestelde handelen zouden inzien. 3.3.2 Uitgangspunten De rechtbank gaat uit van het volgende: de in de agenda van [S.] voorkomende aanduidingen "PA" en "RP" refereren aan respectievelijk de verdachte en de verdachte [medeverdachte] (hierna tezamen ook wel genoemd: verdachten) beide verdachten hebben meer dan eens geld van [S.] ontvangen de ontvangst van dit geld stond in verband met door [S.] verrichte effectentransacties verdachten konden op grond van hun reguliere werkzaamheden inschatten in welke fondsen transacties interessant zouden kunnen zijn beide verdachten wezen [S.] op de mogelijkheid van het doen van deze transacties, hetzij rechtstreeks, hetzij via elkaar of na consultatie van elkaar wanneer [S.] deze transacties uitvoerde, deed hij dit op naam van Financial Trading & Consultancy Ltd. (verder te noemen: FTC) daarnaast was FTC ook een reguliere klant van Credit Suisse First Boston (Europe) Limited (verder te noemen: CSFB) en Oudhof Effecten N.V. (verder te noemen: Oudhof) [S.] heeft deze transacties uitgevoerd via Oudhof, waar [verdachte] - en [medeverdachte] gedurende enige tijd - werkzaam was ook heeft [S.] gehandeld via CSFB, toen [medeverdachte] daar werkzaam was verdachten wisten dat [S.], wanneer hij handelde naar aanleiding van hun ideeën, handelde via FTC wanneer de transacties via Oudhof liepen, had [verdachte] inzicht in de aan- en verkoopkoersen die FTC realiseerde hetzelfde geldt voor [medeverdachte] wanneer een transactie via CSFB liep verdachten hebben hun werkgevers niet op de hoogte gesteld van deze vorm van handel waaruit zij voordeel genoten [S.] heeft om hem moverende redenen (vele van) de op advies van verdachten op naam van FTC verkregen effecten via Bank Bangert Pontier (BBP) doorverkocht aan de door hem beheerste vennootschappen Kilgarvan, Commodity en Lucmare, welke effecten daarna zijn teruggekocht door FTC niet is komen vast te staan dat verdachten van deze tussenstap op de hoogte waren niet is komen vast te staan dat er gebreken kleven aan de transacties van FTC met derden, niet zijnde BBP en de achterliggende vennootschappen. 3.3.3 De visie van verdachte Verdachte heeft verklaard dat hij handelde in het kader van een informeel beleggingsclubje, bestaande uit [medeverdachte], hemzelf en [S.]. [medeverdachte] en verdachte leverden de ideeën voor transacties, [S.] zorgde voor de uitvoering en de benodigde financiële middelen. [S.] was volkomen vrij al dan niet actie te ondernemen op basis van de door verdachte en [medeverdachte] aangedragen ideeën. Voor hen was en bleef onduidelijk wat [S.] met die ideeën deed. Bleek dat het beleggingsclubje op enig moment winst had geboekt, dan werd dit gedeeld; ook verliezen werden gezamenlijk gedragen, aldus verdachte. 3.3.4 Wel of geen beleggingsclub De rechtbank is, mede op grond van de hiervoor weergegeven uitgangspunten, van oordeel dat hetgeen verdachte heeft beschreven geen beleggingsclub is. Er is niet gebleken van duidelijke afspraken tussen de deelnemers aan de vermeende beleggingsclub, zoals bijvoorbeeld over het verrichten van bepaalde transacties. Verdachte heeft zelfs aangegeven niet eens te weten of er wel of niet gehandeld zou worden, laat staan in welke omvang of onder welke voorwaarden. Afspraken over het delen van verlies of het vergoeden dan wel verrekenen van rente en kosten, als die er al waren, zijn niet op schrift gesteld. Dat [S.] met verliezen, rente en kosten wel rekening heeft gehouden bij het vaststellen van de aan verdachte te betalen vergoedingen blijkt immers alleen uit aantekeningen in zijn agenda’s. De inhoud daarvan kent verdachte naar eigen zeggen niet, zodat hij daaraan ook geen aanspraken kon ontlenen. Gelet hierop, en op het feit dat verdachte zelf geen fondsen voor het doen van transacties beschikbaar heeft gesteld, komt de rechtbank voorts tot de conclusie dat verdachte geen financieel risico heeft gelopen anders dan dat - zonder dat hij wist tot welk bedrag - zijn beloning in verband met geleden verliezen kon worden verminderd. De door verdachte als ontvangen erkende bedragen kunnen door hem dan ook niet worden gerelateerd aan concrete transacties en niet als winst op effectentransacties worden aangemerkt. 3.3.5 Al dan niet in dienstbetrekking De omstandigheid dat verdachte een percentage van de aandelen bezat van de vennootschap waarvoor hij werkzaam was, staat voorts niet in de weg aan het aannemen van een dienstbetrekking tussen hem en die vennootschap. Het bestaan hiervan is overigens ook nimmer door verdachte ontkend. Een dienstbetrekking wordt aangenomen wanneer is voldaan aan de volgende drie elementen: - het bestaan van een gezagsverhouding - het bestaan van een verplichting tot persoonlijke dienstverrichting - het bestaan van een verplichting tot loonbetaling. Niet is gebleken dat aan een van deze elementen niet zou zijn voldaan. Meer in het bijzonder is niet gebleken dat verdachte als 15%-aandeelhouder een zodanige positie innam, dat van een gezagsverhouding niet meer gesproken zou kunnen worden. 3.3.6 Verzwijgen al dan niet te goeder trouw De rechtbank overweegt voorts dat het aannemen van giften van een derde door een werknemer onder omstandigheden te goeder trouw kan zijn, als door de wetgever destijds is voorzien. Gelet op de omstandigheden van dit geval echter, als hiervoor onder 3.3.2 en 3.3.4 geschetst, en met name op de duur van het handelen van verdachte en de omvang van de door hem ontvangen giften kan het verzwijgen hiervan tegenover de werkgever niet als te goeder trouw worden aangemerkt. De rechtbank stelt daarmee tevens vast dat de vraag of er nu wel of niet regels over het melden van handelen op eigen naam intern op schrift waren gesteld, in deze niet relevant is. 3.3.7 Conclusie Het vorenstaande brengt mee dat de rechtbank het plegen van het misdrijf van 328ter Sr zoals dit door de wetgever is bedoeld - als hiervoor onder 3.3.1 weergegeven - bewezen acht. De door verdachte ontvangen bedragen dienen dan ook te worden aangemerkt als giften als bedoeld in dat artikel. Dat niet is gebleken van een (directe) benadeling van de werkgever dan wel enige derde, doet hier niet aan af, nu dit geen vereiste is voor het aannemen van niet-ambtelijke omkoping. Hetzelfde geldt voor de vraag of de werkgever het handelen van verdachte al dan niet als onjuist aanmerkt. 3.4 Ten aanzien van de criminele organisatie Ter zake van de onder 4. telastegelegde criminele organisatie overweegt de rechtbank nog het volgende. Nu de daarin genoemde personen gedurende geruime tijd in een gestructureerd samenwerkingsverband als door hen omschreven hebben geopereerd, welk opereren als passieve dan wel actieve omkoping in de zin van artikel 328ter Sr, meermalen gepleegd, dient te worden aangemerkt, is er sprake van een organisatie die tot doel heeft het plegen van misdrijven. 4. Bewezenverklaring en bewijsmiddelen 4.1 Bewezenverklaring Van hetgeen is telastegelegd acht de rechtbank in het licht van het voorgaande bewezen dat: ten aanzien van het onder 1. telastegelegde hij op 10 maart 1998 te Amsterdam opzettelijk gebruik heeft gemaakt van een valse bijlage bij de aangifte inkomstenbelasting 1995 - zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen - als ware dat geschrift echt en onvervalst, bestaande dat gebruikmaken hierin dat hij, verdachte, die bijlage in de belastingadministratie van verdachte heeft opgenomen en aan de belastingdienst heeft gefaxt ter verantwoording van de inkomsten van hem, verdachte, in 1995 en bestaande die valsheid hierin dat de door verdachte ontvangen bedragen in 1995 (totaal ca ƒ 295.000,=) in die bijlage niet zijn opgenomen. ten aanzien van het onder 2. telastegelegde hij in de periode van 25 februari 1995 tot en met 2 april 1998 te Amsterdam telkens opzettelijk een bij de Belastingwet voorziene aangifte, als bedoeld in de Algemene wet inzake rijksbelastingen, inzake de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen onjuist en/of onvolledig heeft gedaan, immers heeft hij, verdachte, toen en aldaar telkens opzettelijk onjuist en/of onvolledig opgegeven door middel van een telkens door of vanwege hem, verdachte, ingevuld en ondertekend en bij de Inspecteur der Directe Belastingen te Amsterdam ingeleverd aangiftebiljet voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over respectievelijk 1994 en 1996 (zijnde telkens een formulier als bedoeld in artikel 7 lid 3 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen), dat zijn belastbaar inkomen bedroeg respectievelijk ƒ 207.402,= (1994) en ƒ 872.944,= (1996) terwijl dat belastbaar inkomen telkens meer bedroeg, zulks terwijl daarvan telkens het gevolg zou kunnen zijn dat te weinig belasting zou kunnen worden geheven. ten aanzien van het onder 3. telastegelegde hij op tijdstippen in de periode van 28 november 1993 tot en met 9 oktober 1997 te Amsterdam, werkzaam zijnde, anders dan als ambtenaar, in dienstbetrekking als effectenhandelaar bij Oudhof Effecten N.V, naar aanleiding van hetgeen hij, verdachte, in zijn dienstbetrekking heeft gedaan, te weten het geven van adviezen over effectentransacties aan [S.], geld, in totaal tussen ca ƒ 548.300,= en ƒ 1.400.000,=, heeft aangenomen en dit aannemen in strijd met de goede trouw heeft verzwegen tegenover zijn werkgever. ten aanzien van het onder 4. telastegelegde hij in de periode van 1 januari 1991 tot en met 25 mei 1998 te Amsterdam heeft deelgenomen aan een organisatie, die werd gevormd door verdachte en [S.] en [medeverdachte], welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, te weten het plegen van omkoping, welke deelneming bestond uit het verstrekken van adviezen over effectentrans-acties. 4.2 Verbetering van fouten Voorzover in de telastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet geschaad in zijn verdediging. 4. 3 Bewijsmiddelen De rechtbank grondt haar beslissing dat verdachte het bewezen geachte heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat. 5. De strafbaarheid van de feiten De raadsman heeft aangevoerd dat, voorzover de rechtbank het onder 2 telastegelegde bewezen acht, er te dien aanzien geen sprake is van een strafbaar feit. Volgens de raadsman had de officier van justitie - nu de desbetreffende aangifte op 2 april 1998 is ingediend - artikel 69 AWR (nieuw) te laste moeten leggen. Nu hij dat niet heeft gedaan doch artikel 68 AWR (oud) heeft gekozen, ontbreekt voor strafbaarheid van het feit het bestanddeel dat de onjuiste aangifte de strekking moet hebben gehad dat te weinig belasting zou worden geheven, zodat het niet kan worden gekwalificeerd. Dit verweer slaagt niet. Zoals hiervoor onder 2.2 al is overwogen, dient op grond van het bepaalde in het toepasselijke overgangsrecht, op aangiften die vóór 1 januari 1998 hadden moeten zijn gedaan, het recht te worden toegepast zoals dat voor die datum gold. Nu het hier gaat om de aangifte IB 1996, diende aangifte te zijn gedaan op 1 april 1997, derhalve vóór het in het overgangsrecht bedoelde tijdstip. Artikel 69 AWR (nieuw) is daarom niet aan de orde. Het bewezengeachte is derhalve strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is evenmin aannemelijk geworden. 6. De strafbaarheid van verdachte Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar. 7. Motivering van de straffen De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon en de draagkracht van verdachte, zoals van een en ander ter terechtzitting is gebleken. Ten nadele van verdachte geldt het volgende. Onder 3.3.1 is uitvoerig uiteengezet wat de wetgever ertoe heeft gebracht om het aannemen en verzwijgen van giften in de werksfeer door niet-ambtenaren strafbaar te stellen. Hetgeen door de rechtbank in deze zaak bewezen wordt geacht, is naar haar oordeel bij uitstek een voorbeeld van een handelen in strijd met de integriteit en de openheid die de wetgever heeft bedoeld te beschermen. Verdachte heeft daarbij gehandeld uit puur financieel gewin en volgens een zo geraffineerde methode, dat ontdekking nagenoeg uitgesloten was. Voorts heeft de omkoping vele jaren geduurd en plaatsgevonden in de vorm van een criminele organisatie. Het vorenstaande rechtvaardigt, gelet op de maatschappelijke impact, naar het oordeel van de rechtbank het opleggen van een gevangenisstraf en tevens, gelet op het beoogde financiële gewin, het opleggen van een geldboete. Verdachte heeft ten slotte de aldus ontvangen irreguliere inkomsten verzwegen voor de belastingdienst. Dat als gevolg daarvan geen inkomstenbelasting is geheven, strekt eveneens de gehele maatschappij tot nadeel. De sanctie voor de belastingfraude brengt de rechtbank tot uitdrukking in een (verhoging van de) geldboete. Ten voordele van verdachte laat de rechtbank meewegen dat de vervolging van verdachte diepingrijpende gevolgen heeft gehad in zijn persoonlijke levenssfeer, nu verdachte als gevolg hiervan financiële schade heeft geleden, zijn baan is kwijtgeraakt en het uitzicht op een nieuwe werkkring in de beleggingswereld als zeer beperkt moet worden ingeschat. Ook de grote mate van publiciteit rond de aanhouding en vervolging van verdachte is een voor verdachte belastende omstandigheid, die de rechtbank zal laten meewegen in het bepalen van de strafmaat. Voorts laat de rechtbank de geruime tijd die is verstreken tussen het laatste verhoor van verdachte en de uiteindelijke berechting in het voordeel van verdachte meewegen. Het vorenstaande leidt ertoe dat de rechtbank het ter zitting door verdachte gedane aanbod tot het verrichten van vervangende arbeid zal honoreren en dienovereenkomstig het deel van de gevangenisstraf dat zij in onvoorwaardelijke vorm overweegt op te leggen, zal omzetten in vervangende arbeid. Daarnaast zal de rechtbank een voorwaardelijke gevangenisstraf opleggen. Tevens acht zij een geldboete als na te noemen gerechtvaardigd. 8. Toepasselijke wettelijke voorschriften De op te leggen straffen zijn gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 22b, 23, 24, 24c, 57, 140, 225 en 328ter van het Wetboek van Strafrecht en artikel 68 (oud) van de Algemene wet inzake rijksbelastingen. De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing. 9. Beslissing De rechtbank verklaart bewezen dat verdachte het telastegelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 4.1 is aangegeven; verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is telastegelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij. Het bewezenverklaarde levert op: ten aanzien van het onder 1 telastegelegde: opzettelijk gebruikmaken van het valse geschrift als bedoeld in artikel 225, eerste lid, Sr, als ware het echt en onvervalst ten aanzien van het onder 2 telastegelegde: opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist en/of onvolledig doen, terwijl daarvan het gevolg zou kunnen zijn dat te weinig belasting zou kunnen worden geheven, meermalen gepleegd ten aanzien van het onder 3 telastegelegde: anders dan als ambtenaar, werkzaam zijnde in dienstbetrekking, naar aanleiding van hetgeen hij in zijn betrekking heeft gedaan, een gift aannemen en dit aannemen in strijd met de goede trouw verzwijgen tegenover zijn werkgever, meermalen gepleegd ten aanzien van het onder 4 telastegelegde: deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven Verklaart het bewezene strafbaar. Verklaart verdachte [verdachte] daarvoor strafbaar. Veroordeelt verdachte, in plaats van tot een gevangenisstraf van 6 maanden tot het verrichten van 240 uren onbetaalde arbeid ten algemenen nutte in het kader van een project van de Reclassering Nederland, ressort Amsterdam (onderhouds- en verzorgingswerk of huishoudelijke werkzaamheden en keukenwerk of administratief werk), te voltooien binnen een termijn van 1 jaar, die aanvangt binnen een termijn van 3 maanden na het onherroepelijk worden van dit vonnis. Beveelt dat de tijd die door veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis is doorgebracht bij de tenuitvoerlegging van deze straf in mindering zal worden gebracht volgens de maatstaf van 2 uren per dag. Veroordeelt verdachte voorts tot een gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden. Beveelt dat deze gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij later anders wordt gelast. Stelt daarbij een proeftijd van 2 jaren vast. De tenuitvoerlegging kan worden gelast indien veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit schuldig maakt. Veroordeelt verdachte voorts tot een geldboete van ƒ 500.000,= (vijfhonderdduizend gulden), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de tijd van 1 jaar. Heft op het - geschorste - bevel tot voorlopige hechtenis. Dit vonnis is gewezen door mr. M.J.L. Mastboom, voorzitter, mrs. P.H.M. Kuster en J.L. Bruinsma, rechters, in tegenwoordigheid van mr. F.S. Zwerwer, griffier, en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 30 november 2000.