Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA8708

Datum uitspraak1999-05-28
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers97/848 AAW
Statusgepubliceerd


Uitspraak

97/848 AAW U I T S P R A A K in het geding tussen: het Landelijk instituut sociale verzekeringen, appellant, en A te B, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Met ingang van 1 maart 1997 is de Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 treedt het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) in de plaats van de betrokken bedrijfsvereniging. In het onderhavige geval is het Lisv in de plaats getreden van de Bedrijfsvereniging voor Tabakverwerkende en Agrarische Bedrijven. In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het bestuur van deze bedrijfsvereniging. Bij besluit van 2 november 1994 heeft appellant afwijzend beslist op het verzoek van gedaagde haar terzake van haar op 29 september 1992 ingetreden arbeidsongeschiktheid met ingang van 28 september 1993 in aanmerking te brengen voor een uitkering krachtens de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW). Bij besluit van 22 juli 1996 heeft appellant, na intrekking van zijn besluit van 2 november 1994, beslist gedaagde op en na 28 september 1993 geen uitkering krachtens de AAW toe te kennen. De Arrondissementsrechtbank te Arnhem heeft bij uitspraak van 18 december 1996, gegeven onder de nummers 94/3769 en 96/3776 de besluiten van 2 november 1994 en 22 juli 1996, onder gegrondverklaring van de beroepen daartegen, vernietigd en bepaald dat appellant binnen zes weken een nieuw besluit dient te nemen met inachtneming van hetgeen in die uitspraak is overwogen. Namens appellant is tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld. Van de zijde van gedaagde is door mr P.J.F.M. de Kerf, advocaat te Nijmegen, een verweerschrift ingediend. Appellant heeft op het verweerschrift gereageerd en de Raad een stuk doen toekomen. Appellant heeft vervolgens vragen van de Raad beantwoord. Het geding is behandeld ter zitting van 16 april 1999, waar appellant zich niet heeft laten vertegenwoordigen en waar gedaagde in persoon is verschenen, bijgestaan door mr H.S. Bugter, advocaat te Nijmegen. II. MOTIVERING De feiten die in rubriek 2 van de aangevallen uitspraak zijn vermeld, worden door partijen niet betwist en vormen ook voor de Raad het uitgangspunt bij zijn oordeelsvorming. Het hoger beroep van appellant is uitsluitend gericht tegen de vernietiging van zijn besluit van 22 juli 1996. Aan dat besluit ligt het standpunt ten grondslag dat gedaagde weliswaar op en na 28 september 1993 beperkingen ondervond als gevolg van schouder- en handklachten, maar dat zij met inachtneming van die beperkingen geschikt was voor de voor haar geselecteerde functies van parkeer- controleur, sluiswachter en winkelsurveillant. Vergelijking van de mediane loonwaarde van die functies met het voor gedaagde geldende maatmaninkomen laat volgens appellant geen verlies aan verdienvermogen zien. De rechtbank heeft het beroep tegen het besluit van 2 november 1994 geacht mede te zijn gericht tegen het besluit van appellant van 22 juli 1996. Zij heeft laatst-bedoeld besluit niet in stand gelaten wegens strijd met artikel 4:16 (oud) van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Daartoe is overwogen dat twee van de aan gedaagde voorgehouden functies niet voldoen aan de uit het rapport van de arbeidsdeskundige J. den Hartog van 4 juni 1996 blijkende beperking ten aanzien van koude. Appellant kan zich met het oordeel van de rechtbank niet verenigen, waarbij hij erop heeft gewezen dat in het rapport van de arbeidsdeskundige J. den Hartog een verschrijving is geslopen. Ook de Raad heeft moeten constateren dat de vermelding in het arbeidskundig rapport van 4 juni 1996 dat gedaagde beperkt is ten aanzien van koude in die zin dat zij niet langer dan vijf minuten aaneengesloten bij temperaturen tot -10 graden Celsius mag verblijven op een misslag berust. Hij heeft hierbij in aanmerking genomen dat deze beperking voor koude ten aanzien van gedaagde niet eerder door een verzekeringsgeneeskundige van appellant is vastgesteld, terwijl voor gedaagde ten aanzien van dat aspect evenmin zwaardere beperkingen zijn vermeld door de door de rechtbank geraadpleegde reumatoloog dr A.J.L. de Jong. De Raad gaat met appellant ervan uit dat de voor gedaagde vastgestelde belastbaarheid ten aanzien van koude inhoudt dat zij langer dan vijf minuten aaneengesloten bij temperaturen tot -10 graden Celsius mag verblijven. Uit het voorgaande volgt dat de Raad de in de aangevallen uitspraak neergelegde zienswijze niet deelt. De Raad ziet zich voorts geplaatst voor de vraag of het besluit van 22 juli 1996 overigens terecht en op goede gronden is genomen. Hij stelt hierbij voorop dat voor hem op grond van de beschikbare medische gegevens, waaronder het rapport dat de reumatoloog dr A.J.L. de Jong op 22 augustus 1995 op verzoek van de rechtbank over gedaagde heeft uitgebracht en diens toelichting daarop van 6 november 1995, voldoende vast staat dat appellant bij zijn besluit van 22 juli 1996 ten aanzien van gedaagde de juiste medische beperkingen in acht heeft genomen. Gedaagde heeft de Raad niet ervan kunnen overtuigen dat evenbedoelde medische beperkingen, waaronder die ten aanzien van koude, zijn onderschat. Met betrekking tot de voor gedaagde geselecteerde functies moet worden geconstateerd dat het hier gaat om functies in wisselende diensten waarin sprake is van een toeslag voor afwijkende arbeidstijden. Volgens appellant konden en mochten bedoelde functies gelet op artikel 2, tweede lid, onderdeel f, van het Schattingsbesluit aan gedaagde worden voorgehouden omdat in die functies wordt gewerkt volgens een met de maatgevende arbeid overeen- komend arbeidspatroon. De Raad kan appellant hierin niet volgen. Nu gedaagde ter zitting onweersproken heeft ontkend op afwijkende werktijden werkzaam te zijn geweest en de gedingstukken onvoldoende aanknopingspunten bieden te twijfelen aan de juistheid van die mededeling, moet worden vastgesteld dat reeds de omstandigheid dat niet is komen vast te staan dat gedaagde haar vroegere werkzaamheden op afwijkende arbeidstijden verrichtte, tot de conclusie leidt dat in het onderhavige geval artikel 2, tweede lid, onderdeel f, van het Schattingsbesluit toepassing mist. Desondanks is de Raad van oordeel dat de in geding zijnde schatting op de aan gedaagde voorgehouden functies kan worden gebaseerd. In aanmerking genomen dat alle voor gedaagde geselecteerde functies functies betreffen met toeslagen voor afwijkende arbeidstijden en geen functies met normale arbeidstijden, moet immers worden vastgesteld dat ten aanzien van gedaagde artikel 2, tweede lid, onderdeel g, van het Schattingsbesluit van toepassing is. Ingevolge dit artikelonderdeel blijft onderdeel f van het evenbedoeld artikellid buiten toepassing indien uitsluitend arbeid verricht kan worden in afwijkende arbeids-tijden. Aangezien vergelijking van het mediane loon van meer- bedoelde functies met het voor gedaagde geldende maatman-inkomen geen relevant verlies aan verdienvermogen te zien geeft, komt de Raad tot de slotsom dat appellant bij zijn besluit van 22 juli 1996 terecht en op goede gronden gedaagde op en na 28 september 1993 uitkering krachtens de AAW heeft geweigerd. Uit het voorgaande volgt dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, niet in stand kan blijven en het beroep van gedaagde tegen het besluit van 22 juli 1996 alsnog ongegrond dient te worden verklaard. Omdat het door de rechtbank gegeven, in hoger beroep aangevochten, onjuiste oordeel is terug te voeren op een incorrecte vermelding in het arbeidskundig rapport van 4 juni 1996 ziet de Raad aanleiding om appellant te veroordelen tot vergoeding van een bedrag groot f 1.420,-- aan kosten wegens aan gedaagde in hoger beroep verleende rechtsbijstand alsmede een bedrag ad f 22,50 aan terzake van in hoger beroep gemaakte reiskosten. Beslist wordt dan ook als volgt. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten; Verklaart het beroep van gedaagde dat geacht wordt te zijn gericht tegen het besluit van appellant van 22 juli 1996, alsnog ongegrond; Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep tot een bedrag groot f 1.442,50. Aldus gegeven door mr H. van Leeuwen als voorzitter en mr W.D.M. van Diepenbeek en mr T. Hoogenboom als leden, in tegenwoordigheid van S.I. ter Riet als griffier en uitgesproken in het openbaar op 28 mei 1999. (get.) H. van Leeuwen. (get.) S.I. ter Riet.