Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA8716

Datum uitspraak2000-12-01
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
ZaaknummersR00/026HR
Statusgepubliceerd


Conclusie anoniem

Rekestnummer R00/26 Mr Bakels Parket, 22 september 2000 Conclusie inzake [Verzoekster] tegen Stichting Volkswoningen (niet verschenen) Edelhoogachtbaar college, 1. Feiten en procesverloop 1.1 In deze huurprijzenwet-zaak gaat het in cassatie om klachten tegen de beslissing van de rechtbank dat er geen grond is tot doorbreking van het rechtsmiddelenverbod van art. 28 lid 3 Hpw. 1.2 In cassatie kan worden uitgegaan van het volgende. (a) [Verzoekster] heeft vanaf 16 maart 1993 tot november 1998 van de Stichting Volkswoningen (hierna: de stichting) een woning aan de [a-straat 1] te [woonplaats] gehuurd. (b) In juni 1995 bedroeg de huurprijs fl. 580,32. (c) Bij dagvaarding van 25 april 1996 heeft [verzoekster] een procedure ingesteld bij de kantonrechter te Rotterdam.1 Daarin vorderde zij van de stichting vergoeding van de materiële en immateriële schade die zij heeft geleden als gevolg van vochtdoorslag, schimmelculturen en condensvorming in de door haar gehuurde woning. Nadat de kantonrechter op 8 november 1996 en 19 september 1997 tussenvonnissen had gewezen, heeft hij bij eindvonnis van 10 juli 1998 de vordering afgewezen. [Verzoekster] heeft tegen deze vonnissen hoger beroep ingesteld bij de rechtbank Rotterdam. (d) De stichting heeft [verzoekster] een uitgewerkt voorstel gedaan om de prijs van de door haar gehuurde woning te wijzigen. (e) [Verzoekster] heeft bezwaar gemaakt tegen die door de stichting voorgestelde huurverhogingen. 1.3 Tegen deze achtergrond is de huurcomissie in het ressort Rotterdam verzocht uitspraak te doen over de redelijkheid van de door de stichting gedane voorstellen tot verhoging van de huurprijs.2 Op 10 mei 1996 heeft de huurcommissie een voorbereidend onderzoek ingesteld in de woning aan de [a-straat 1] te [woonplaats]. Gezien de bij de kantonrechter te Rotterdam aanhangige civiele procedure3 heeft de huurcommissie besloten haar oordeel op te schorten totdat de kantonrechter uitspraak had gedaan. Op 20 januari 1999 heeft de voorzitter van de huurcommissie opnieuw een onderzoek in de woning aan de [a-straat] laten verrichten. Bij op 15 april 1999 aangetekend verzonden uitspraak van 26 februari 1999 heeft de huurcommissie geoordeeld, dat de door de verhuurder gedane voorstellen tot wijziging van de huurprijs redelijk zijn. 1.4 Bij verzoekschrift van 12 juni 1999 heeft [verzoekster] de kantonrechter te Rotterdam verzocht de huurprijs vast te stellen op een bedrag van f 580,32 per maand of minder.4 [Verzoekster] heeft aan haar verzoek ten grondslag gelegd, dat - kort gezegd - sprake is van ernstige vochtoverlast in de woning. De stichting heeft gemotiveerd verweer gevoerd. 1.5 Tijdens de mondelinge behandeling van de zaak op 7 juli 1999 hebben partijen meegedeeld geen bezwaar te hebben tegen kennisneming door de kantonrechter van het dossier van de eerder tussen hen gevoerde - onder 1.2 sub(c) genoemde - procedure.5 1.6 Bij beschikking van 29 juli 1999 heeft de kantonrechter de huurprijs op de door de stichting voorgestelde bedragen vastgesteld. 1.7 [Verzoekster] heeft tegen deze beschikking hoger beroep ingesteld bij de rechtbank Rotterdam. Bij beschikking van 16 december 1999 heeft de rechtbank kort gezegd geoordeeld dat de beschikking van de kantonrechter is gebaseerd op art. 27 Hpw en dat daartegen in beginsel geen hoger beroep openstaat ingevolge art. 28 lid 3 Hpw. [Verzoekster] is niettemin ontvankelijk in haar beroep, nu zij erover klaagt dat de kantonrechter art. 27 Hpw met verzuim van vormen heeft toegepast en buiten het toepassingsgebied van deze bepaling is getreden. Deze klachten zijn echter ongegrond, zodat het beroep moet worden verworpen. 1.8 [Verzoekster] heeft tegen deze beschikking op de laatst mogelijke dag cassatieberoep ingesteld.6 De stichting is in cassatie niet verschenen. 2. Bespreking van het cassatiemiddel 2.1 Het cassatiemiddel is opgebouwd uit drie onderdelen. 2.2 Onderdeel 1 strekt ten betoge dat de rechtbank onder IIb ervan uitgaat, “dat in de procedure voor de huurcommissie van 26 februari 1999 een essentieel beginsel van hoor en wederhoor kan zijn verontachtzaamd, zonder dat hieraan de conclusie wordt verbonden dat deze verontachtzaming dient te leiden tot nietigheid van de beschikking van de kantonrechter, omdat deze in zijn oordeel is afgegaan op een rapport van de huurcommissie dat nietig is.” Het onderdeel voert hiertoe aan dat het rapport van de huurcommissie tot stand is gekomen zonder dat [verzoekster] aanwezig was bij het bezoek dat een medewerker van de huurcommissie aan de woning aan de [a-straat 1] bracht en dat plaatsvond nadat zij was verhuisd naar een ander adres. 2.3 De rechtbank heeft onder IIb het volgende overwogen: "Het middel klaagt over verontachtzaming van het beginsel van hoor en wederhoor. De rechtbank overweegt dienaangaande dat ook indien bij de totstandkoming van de uitspraak van de huurcommissie van 26 februari 1999 een essentieel beginsel als dat van hoor en wederhoor zou zijn verontachtzaamd, in de procedure bij de kantonrechter aan [verzoekster] gelegenheid is gegeven kennis te nemen van de stukken van de huurcommissie en daarop te reageren. Geheel ten overvloede merkt de rechtbank in dit verband op dat voor het standpunt van [verzoekster] dat zij haar nieuwe adres weliswaar niet aan Volkswoningen heeft willen geven maar dat de huurcommissie voor een deugdelijke oproeping zelf onderzoek had kunnen en moeten doen om het nieuwe adres van [verzoekster] te achterhalen, geen steun is te vinden in het recht." 2.4 Het onderdeel faalt al aanstonds bij gemis aan feitelijke grondslag. De laatste alinea van het zojuist aangehaalde citaat impliceert immers dat de huurcommissie naar het oordeel van de rechtbank het beginsel van hoor en wederhoor juist niet heeft geschonden. Het onderdeel verwijst ten betoge van het tegendeel naar blz. 2 (kennelijk is bedoeld: blz. 3) van de bestreden beschikking. De rechtbank geeft hier niet een eigen beoordeling van het geschil, maar haalt slechts de door [verzoekster] aangevoerde grieven aan. Het onderdeel faalt bovendien bij gebrek aan belang, omdat het een overweging aanvalt die het bestreden oordeel niet draagt. In de eerste alinea van het citaat heeft de rechtbank immers in het midden gelaten of huurcommissie meergenoemd beginsel heeft geschonden, omdat dit op de door de rechtbank genoemde grond niet terzake doet. Daarbij verdient aantekening dat een doorbreking van het rechtsmiddelenverbod van art. 28 lid 3 Hpw niet reeds is gegrond als de huurcommissie het beginsel van hoor en wederhoor zou hebben geschonden, maar pas als de kantonrechter dit zou hebben gedaan. 2.5 Nog meer ten overvloede merk ik op dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de kantonrechter het beginsel van hoor en wederhoor niet heeft geschonden. De uitspraak van de huurcommissie is geen gerechtelijk vonnis. Indien de huurcommissie uitgaat van de juiste gegevens en partijen zich niet tijdig tot de kantonrechter wenden met het verzoek de huurprijs vast te stellen, heeft deze uitspraak te gelden als (fictieve) wilsovereenstemming van partijen over de hoogte van de huurprijs.7 In dit stelsel past dat, wanneer - zoals in de onderhavige zaak - één der partijen zich tot de kantonrechter wendt, deze het oorspronkelijk verzoek tot huurprijsvaststelling opnieuw en zelfstandig beoordeelt en dat van een fictieve wilsovereenstemming van partijen dan geen sprake is.8 In de kantongerechtsprocedure had [verzoekster] in beginsel de gelegenheid op alle terzake dienende gegevens, waaronder het rapport van de huurcommissie, te reageren. Voorts kon zij de kantonrechter verzoeken een gerechtelijke plaatsopneming te gelasten (art. 182 lid 1 jo art. 226 lid 1 Rv). Gesteld noch gebleken is dat de kantonrechter [verzoekster] ten onrechte heeft beperkt in deze voor haar openstaande mogelijkheden om aan haar recht van hoor en wederhoor gestalte te geven. 2.6 Onderdeel 2 betoogt dat de rechtbank “de klacht van [verzoekster] over schending van het beginsel van hoor en wederhoor zonder nader onderzoek, en derhalve op losse gronden” heeft afgewezen. De bestreden beschikking is daarom onvoldoende gemotiveerd, aldus het onderdeel. 2.7 Het onderdeel faalt reeds omdat het is gericht tegen een ten overvloede gegeven overweging. Het ziet bovendien eraan voorbij dat de rechtbank in de tweede alinea van het onder 2.3 van deze conclusie aangehaalde citaat - waartegen het onderdeel kennelijk is gericht - een rechtsoordeel heeft gegeven, waartegen in cassatie niet met vrucht kan worden opgekomen met een motiveringsklacht. 2.8 Onderdeel 3 stelt “dat de procedure tot huurprijsvaststelling volgens strikte regels dient te verlopen en dat deze regels door de kantonrechter niet goed zijn toegepast.” Ter toelichting wordt voorts aangevoerd "dat de kantonrechter iets als vaststaande aanneemt (te weten dat bepaalde klachten terzake de woning aan [verzoekster] zijn toe te rekenen), terwijl deze kwestie in een andere civiele procedure (waarvan [verzoekster] in hoger beroep is gegaan) aan de orde komt, en allerminst zeker is wat het oordeel van de rechtbank in deze andere zaak is." 2.9 Het onderdeel faalt reeds omdat het - voorzover begrijpelijk - in het ongewisse laat waarom welke regels door de kantonrechter niet goed zouden zijn toegepast (als hiermee tenminste iets anders wordt bedoeld dan waarover in de onderdelen 1 en 2 wordt geklaagd). Voorzover het zich beroept op "bepaalde klachten" vermeldt het niet om welke klachten het gaat en op welke specifieke in de processtukken deze klachten zijn geuit. Het onderdeel stuit dus af op het bepaalde in art. 426a Rv: het voldoet niet aan de eisen die aan een middel tot cassatie zijn te stellen. 2.10 Voorzover het onderdeel betoogt dat de omstandigheid dat de kantonrechter in het kader van de huurprijsvaststelling had te oordelen over een geschil waarover tussen partijen ook een andere procedure9 aanhangig is, meebrengt dat kantonrechter zich in zoverre van een oordeel diende te onthouden, berust het op een onjuiste rechtsopvatting. Het is een kwestie van rechterlijk beleid, dat in cassatie niet toetsbaar is, of de rechter zijn beslissing wenst aan te houden in verband met een te verwachten beslissing in een andere zaak, die op de onderhavige procedure van invloed kan zijn. 3. Conclusie Deze strekt tot verwerping van het beroep, met veroordeling van [verzoekster] in de kosten, tot op heden aan de zijde van de stichting te begroten op nihil. De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden, De processtukken van deze procedure bevinden zich in het procesdossier. 2 Zie art. 20 lid 1 Huurprijzenwet woonruimte. 3 Gedoeld wordt kennelijk op de in nr. 1.2 sub (c) genoemde procedure. 4 Zie art. 27 Huurprijzenwet woonruimte. 5 Dit blijkt uit blz. 5 van de beschikking van 29 juli 1999 van de kantonrechter. 6 Het cassatierekest is ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen op 16 februari 2000. 7 Asser/Rueb 5-II, Bijzondere overeenkomsten, huur en pacht, 7e druk (1990), nr. 467, 471-472. 8 Zie ook Asser/Rueb 5-II, a.w., nr. 479-480. 9 [Verzoekster] doelt hiermee kennelijk op de in nr. 1.2 sub (c) genoemde procedure.


Uitspraak

1 december 2000 Eerste Kamer Rek.nr. R00/026HR Hoge Raad der Nederlanden Beschikking in de zaak van: [Verzoekster], wonende te [woonplaats], VERZOEKSTER tot cassatie, advocaat: mr. E.H.F. van 't Hoff, t e g e n DE STICHTING VOLKSWONINGEN, gevestigd te Rotterdam, VERWEERSTER in cassatie, niet verschenen. 1. Het geding in feitelijke instanties Met een op 14 juni 1999 ter griffie van het Kantongerecht te Rotterdam ingekomen verzoekschrift heeft verzoekster tot cassatie - verder te noemen: [verzoekster] - zich gewend tot de Kantonrechter aldaar en verzocht de huurprijs van de woning aan de [a-straat 1] te [woonplaats] vanaf 1 juli 1995, respectievelijk vanaf 1 juli van de daarop volgende jaren vast te stellen op een bedrag dat gelijk of lager is dan ƒ 580,32 per maand. Verweerster in cassatie - verder te noemen: de Stichting - heeft het verzoek gemotiveerd bestreden. De Kantonrechter heeft bij beschikking van 29 juli 1999 de huurprijs betreffende de hiervoor genoemde woonruimte vastgesteld op ƒ 608,52 per maand vanaf 1 juli 1995, op ƒ 636,51 per maand vanaf 1 juli 1996, op ƒ 663,88 per maand vanaf 1 juli 1997, en op ƒ 686,45 per maand vanaf 1 juli 1998, en het meer of anders verzochte afgewezen. Tegen deze beschikking heeft [verzoekster] hoger beroep ingesteld bij de Rechtbank te Rotterdam. De Rechtbank heeft bij beschikking van 16 december 1999 het hoger beroep tegen voormelde beschikking van de Kantonrechter verworpen. De beschikking van de Rechtbank is aan deze beschikking gehecht. 2. Het geding in cassatie Tegen de beschikking van de Rechtbank heeft [verzoekster] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit. De Stichting heeft geen verweerschrift ingediend. De conclusie van de Advocaat-Generaal Bakels strekt tot verwerping van het beroep, met veroordeling van [verzoekster] in de kosten, tot op heden aan de zijde van de Stichting te begroten op nihil. 3. Beoordeling van het middel Het middel faalt op de gronden uiteengezet in de conclusie van de Advocaat-Generaal Bakels. 4. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep. Deze beschikking is gegeven door de raadsheren R Herrmann, als voorzitter, A.E.M van der Putt-Lauwers en P.C. Kop, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer W.H. Heemskerk op 1 december 2000.