Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA8736

Datum uitspraak1998-04-16
Datum gepubliceerd2000-12-01
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers96/5459 WUV
Statusgepubliceerd


Uitspraak

96/5459 WUV U I T S P R A A K in het geding tussen: A., wonende te B.(Israël), eiser, en de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad, verweerster. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Onder dagtekening 15 maart 1996 heeft verweerster ten aanzien van eiser een besluit genomen dat in fotokopie aan deze uitspraak is gehecht. Tegen dit besluit heeft eiser bij de Raad beroep ingesteld. In een aanvullend beroepschrift is uiteengezet waarom eiser zich met dit besluit niet kan verenigen. Verweerster heeft een verweerschrift ingediend. Het geding is behandeld ter zitting op 5 maart 1998. Aldaar is eiser niet verschenen, terwijl verweerster zich heeft doen vertegenwoordigen door J.A. Groeneveld, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad. II. MOTIVERING Bij besluit d.d. 14 september 1994 heeft verweerster eiser, naar aanleiding van diens aanvraag van een bijzondere voorziening terzake van psychotherapie, ingaande 1 juni 1993 ingevolge artikel 20 van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet) voor onbepaalde tijd een vergoeding verleend terzake van de kosten verbonden aan gezinstherapie, onder weigering van vergoeding voor individuele psychotherapie. Uitbetaling van deze vergoeding vindt, overeenkomstig de in zodanige gevallen gehanteerde uitvoeringspraktijk, plaats op basis van telkenmale in te dienen declaraties, waartoe formulieren aan de betrokkene worden verstrekt. Onder dagtekening 2 december 1994 heeft eiser bij verweerster een eerste declaratie ingediend betreffende de kosten van behandeling van psychische klachten vanaf juni 1993, met daarbij gevoegd de desbetreffende nota's van de behandelend therapeut. Verweerster heeft daarop gereageerd met schrijven d.d. 11 januari 1995, luidende als volgt: "Uw in hoofde genoemde declaratie kunnen wij vooralsnog niet vergoeden. Op de nota's staat de aard van de consulten niet vermeld. De nota's ontvangt u retour. Wij verzoeken u vriendelijk de therapeut op de nota's de aard van de consulten te laten vermelden zodat wij kunnen beoordelen of de consulten hebben plaatsgevonden in verband met gezinstherapie (psychotherapeutische begeleiding) en dit bij toekomstige declaraties ook te laten doen.". Aan dit verzoek van verweerster heeft eiser aanstonds gevolg gegeven; de verbeterde nota's zijn op 8 februari 1995 bij het daartoe geldende adres, het Nederlands Informatiekantoor te Jeruzalem, ingekomen. Daarnaast heeft eiser onder dagtekening 14 december 1994, 27 januari 1995, 7 februari 1995 en 7 maart 1995 declaraties betreffende voortgezette behandeling ingezonden. Inmiddels had verweerster bij betalingsbeschikking d.d. 23 januari 1995 aan eiser meegedeeld dat op de declaratie d.d. 2 december 1994 geen bedrag kan worden toegekend, onder verwijzing naar, kennelijk, haar schrijven d.d. 11 januari 1995 voormeld. Bij betalingsbeschikking d.d. 1 juni 1995 heeft verweerster vervolgens de aan eiser ingevolge de hiervoor genoemde declaraties toekomende bedragen vastgesteld, met inbegrip van de in de declaratie van 2 december 1994 genoemde bedragen. Tegen deze betalingsbeschikking heeft eiser bezwaar gemaakt. In dit verband heeft eiser - voorzover nog van belang - gewezen op een bij die beschikking gemaakte rekenfout en voorts verzocht om vergoeding van wettelijke rente wegens te late betaling. Bij het thans bestreden besluit d.d. 15 maart 1996 heeft verweerster de gemaakte fout hersteld. De tevens verzochte betaling van wettelijke rente heeft verweerster afgewezen. Dienaangaande staat verweerster - naar blijkt uit het bestreden besluit, zoals toegelicht in het verweerschrift en ter zitting - op het standpunt dat de te dezen in artikel 33 van de Wet neergelegde regeling uitsluitend ziet op uitvoering van de toekenningsbeschikking, en derhalve ten aanzien van vergoedingen of tegemoetkomingen die op declaratiebasis worden uitbetaald alleen geacht kan worden te gelden voor de eerste declaratie en niet voor vervolgdeclaraties. Nu voorts de eerste declaratie van eiser d.d. 2 december 1994 blijkens de, door eiser niet bestreden en daardoor rechtens onaantastbaar geworden, betalingsbeschikking d.d. 23 januari 1995 niet tot resultaat heeft geleid, kan in het geval van eiser ook op de eerste declaratie geen rentevergoeding plaatsvinden, aldus verweerster. In beroep heeft eiser zich gekeerd tegen de in het bestreden besluit vervatte weigering van rentevergoeding. De Raad overweegt dienaangaande als volgt. In artikel 33, eerste en tweede lid, van de Wet is bepaald dat de uitkering, vergoeding of tegemoetkoming zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen 13 weken na de toekenning wordt betaald, en dat verweerster, mocht betaling niet binnen de genoemde termijn plaatsvinden, rente is verschuldigd overeenkomstig bij algemene maatregel van bestuur vast te stellen regels. Ingevolge artikel 1, derde lid, van het - onder meer op grond van artikel 33 van de Wet tot standgebrachte - Rentevergoedingsbesluit wetten voor oorlogsgetroffenen, wordt de rente berekend over de som van de buitengewone pensioenen, uitkeringen, toeslagen, vergoedingen of tegemoetkomingen, die verschuldigd is over de maanden gelegen tussen het tijdstip waarop het recht op genoemde prestaties ontstond en het tijdstip van betaling van deze som. De Raad stelt vast dat bij de toekenning van vergoedingen en tegemoetkomingen die - in verband met de aard van de prestatie - op declaratiebasis periodiek worden vergoed, zoals de onderhavige vergoeding, iets bijzonders aan de hand is in die zin dat de in de desbetreffende toekenningsbeschikking verleende aanspraak nog niet perfect is. In wezen wordt bij zodanige beschikking de verlangde vergoeding of tegemoetkoming slechts in het vooruitzicht gesteld, aangezien de voorwaarde geldt dat de verlangde vergoeding of tegemoetkoming telkens nader, middels een in te dienen declaratie, voor de desbetreffende periode wordt geconcretiseerd. Eerst dan kan derhalve gezegd worden dat - uiteraard voorzover de declaratie rechtmatig is - een betalingsverplichting voor verweerster is ontstaan; en wel - overeenkomstig de uit de gedingstukken blijkende visie van verweerster omtrent de datum van ingang van de betalingstermijn van eerste declaraties - op het moment van ontvangst van de declaratie. Naar 's Raads oordeel past onder deze omstandigheden bij een redelijke uitleg en toepassing van artikel 33 van de Wet, dat geacht wordt sprake te zijn van opeenvolgende toekenningen waarvoor bij te late betaling telkenmale, en niet slechts de eerste keer, de rentevergoedingsverplichting geldt. Het vorenstaande leidt de Raad tot de slotsom dat het bestreden besluit, voorzover in geding, is genomen in strijd met artikel 33 van de Wet en al daarom niet in stand kan blijven. De Raad acht voorts onjuist de opvatting van verweerster dat de declaratie d.d. 2 december 1994 voor de toepassing van artikel 33 van de Wet geen betekenis meer heeft nu terzake op 23 januari 1995 reeds een onherroepelijke beslissing was genomen. De Raad acht daartoe doorslaggevend dat de bij die beslissing behorende brief d.d. 11 januari 1995 van verweerster onmiskenbaar slechts aangeeft dat de ingediende declaratie niet compleet is en derhalve aanvulling behoeft. Daaruit kon en mocht eiser afleiden dat de declaratie na de verzochte aanvulling verder in behandeling zou worden genomen en dat de beslissing d.d. 23 januari 1995 niet een definitieve afwijzing daarvan bevatte. In dit verband wijst de Raad nog op artikel 33, derde lid, van de Wet, ingevolge welke bepaling verweerster de betrokkene, indien de gegevens en bescheiden onvoldoende zijn om het bedrag van de vergoeding vast te stellen, verzoekt om die gegevens en bescheiden te verstrekken. In die bepaling is voorts geregeld welke gevolgen zodanige actie heeft voor de betalingstermijn. Ook op deze grond komt het bestreden besluit, wegens strijd met het in artikel 7:12 (oud) van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) neergelegde motiveringsbeginsel, voor vernietiging in aanmerking. De Raad is, ten slotte, niet gebleken van kosten, aan de zijde van eiser gevallen, welke voor vergoeding op de voet van artikel 8:75 van de Awb in aanmerking komen. Beslist wordt als volgt. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Verklaart het beroep gegrond; Vernietigt het bestreden besluit, voorzover betreffende de weigering van rentebetaling; Bepaalt dat verweerster een nieuw besluit zal nemen met in achtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen; Bepaalt dat de Pensioen- en Uitkeringsraad aan eiser het in dit geding betaalde griffierecht ad f 50,-- vergoedt. Aldus gegeven door mr J.G. Treffers als voorzitter en mr R.C. Schoemaker en mr G.L.M.J. Stevens als leden, in tegenwoordigheid van P.R. Bax als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 16 april 1998. (get.) J.G. Treffers. (get.) P.R. Bax. HD 26.03 +B