Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA8738

Datum uitspraak1998-06-10
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers96/5353 + 5354 AAW/WAO
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Q. 96/5353 + 5354 AAW/WAO U I T S P R A A K in het geding tussen: A, wonende te B (Spanje), nader te noemen: betrokkene en het Landelijk instituut sociale verzekeringen, nader te noemen: het Lisv. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Met ingang van 1 maart 1997 is de Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 treedt het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) in de plaats van de betrokken bedrijfsvereniging. In het onderhavige geval is het Lisv in de plaats getreden van de Bedrijfsvereniging voor de Koopvaardij. In deze uitspraak wordt onder het Lisv mede verstaan het bestuur van deze bedrijfsvereniging. Bij brief van 7 juni 1994 is aan betrokkene kennis gegeven van een besluit ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). De Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage heeft naar aanleiding van het beroep van betrokkene bij uitspraak van 22 april 1996 het beroep tegen dit besluit gegrond verklaard, het besluit vernietigd en het Lisv veroordeeld in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van f 355,- alsmede tot vergoeding van rente over de aan betrokkene toekomende uitkering op grond van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Beide partijen zijn van deze uitspraak in hoger beroep gekomen. Zij hebben over en weer verweer gevoerd, terwijl namens betrokkene nog is gereageerd op het door het Lisv gevoerde verweer. Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 18 maart 1998. Betrokkene is daar verschenen bij zijn gemachtigde mr C.A.J. de Roy van Zuydewijn, advocaat te Amsterdam. Het Lisv is verschenen bij gemachtigde M. Elfferich, werkzaam bij GAK Nederland B.V. II. MOTIVERING preliminair: Betrokkenes gemachtigde heeft aan het slot van haar verweerschrift tegen het hoger beroep van het Lisv gesteld: "Tenslotte maakt A bezwaar tegen de ongelijke toegang tot de rechter nu (lees:) het Lisv in zijn hoger beroep is ontvangen zonder dat het Lisv griffierecht heeft hoeven voldoen en A pas in zijn hoger beroep wordt ontvangen indien het verschuldigde griffierecht tijdig is voldaan." De Raad merkt met betrekking tot deze, aldus summier uitgewerkte, stelling allereerst op dat daarin niet is aangegeven waartoe het onderschrijven van het betoog namens betrokkene zou moeten leiden, en voorts dat er geen aanwijzingen zijn -en evenmin is gesteld- dat in deze procedure de justitiabele van de gewraakte ongelijkheid in positie van partijen enig concreet nadeel heeft ondervonden. Als in deze stelling een beroep kan worden gelezen op verdragsbepalingen als artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), mogelijk in verband met artikel 14 van dat zelfde verdrag, en artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR), overweegt de Raad nog het volgende. De Raad wijst erop, dat blijkens de wetsgeschiedenis de heffing van een recht ten opzichte van bestuursorganen niet (geheel) dezelfde doeleinden dient als ten opzichte van justitiabelen. Het (in vergelijking met de eerste aanleg hogere) griffierecht in hoger beroep voor de justitiabele als appellant dient er vooral toe om de burger, nadat zijn zaak al eenmaal door een rechter is beoordeeld, ertoe te brengen een verantwoorde afweging te maken met betrekking tot de keuze om al dan niet verder te procederen, en moet tevens zichtbaar maken dat aan rechtsbedeling -met name in twee instanties- kosten zijn verbonden. Wat betreft de regeling van de heffing van een recht ten laste van bestuursorganen, wordt in de wetsgeschiedenis van doelstellingen als de vorengenoemde niet gerept; gewezen wordt slechts op een "praktisch" argument, berustend op de uitgangspunten dat de in hoger beroep verwerende partij, niet zijnde bestuursorgaan, bij verlies van de procedure niet het recht ten laste van de wederpartij behoeft te vergoeden, en dat de griffies niet belast zijn met de restitutie van griffierechten. Niettemin is duidelijk dat er een relatie ligt tussen het eerste, ten gunste van de justitiabele gekozen, uitgangspunt en de regel dat van het bestuursorgaan niet tevoren een recht wordt geheven. Naar het oordeel van de Raad ligt in het vorenstaande een als redelijk te aanvaarden grondslag voor de zienswijze dat de justitiabele en het bestuursorgaan in het bestuursrechtelijke geding in hoger beroep op het punt van het griffierecht niet als (volledig) vergelijkbaar zijn aan te merken. De Raad ziet dan ook voorshands geen grond voor het oordeel dat de wetgever bij het totstandbrengen van de onderhavige regeling in zodanige mate afbreuk heeft gedaan aan -in algemene zin- het beginsel van een gelijke positie van procespartijen dat van strijd met de eerdergenoemde verdragsbepalingen zou kunnen worden gesproken. Daarbij laat de Raad ook nog wegen dat tegenover de door betrokkenes gemachtigde gestelde vergelijkenderwijs ongunstige aspecten ook voordelen vallen aan te wijzen, te weten dat het griffierecht voor een partij in de positie van betrokkene aanmerkelijk lager is dan dat voor het bestuursorgaan en, als reeds aangestipt, dat eerstgenoemde niet het risico loopt dat hij in verband met de afloop van de procedure het door dat orgaan verschuldigde recht moet vergoeden. Weliswaar brengt de regeling mee dat uitsluitend voor de partij, niet zijnde bestuursorgaan, een ontvankelijkheidsrisico aan de betaling van het griffierecht is verbonden, maar gezien het vereiste van een duidelijke aanzegging van de verschuldigdheid en van de betalingstermijn (in de praktijk steeds zonodig gevolgd door een rappel), alsmede de mogelijkheid van het achterwege laten van niet-ontvankelijkverklaring als neergelegd in artikel 22, vierde lid, van de Beroepswet, acht de Raad dit aspect niet van doorslaggevende betekenis, waarbij nog opmerking verdient dat de overige ontvankelijkheidsvereisten in hoger beroep gelijkelijk voor beide partijen gelden. ten gronde: Bij besluit van 21 februari 1991 heeft het Lisv de aan betrokkene eerder toegekende uitkeringen ingevolge de AAW en de WAO naar een arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100% met ingang van 1 maart 1991 herzien en vastgesteld naar een arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%. De Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage heeft bij uitspraak van 7 februari 1994 dit besluit vernietigd wegens strijd met artikel 51, eerste lid, van de EG-verordening nr 574/72, houdende voorschriften van medische controle op migrerende werknemers. Betrokkenes gemachtigde heeft vervolgens bij brief van 10 maart 1994 het Lisv verzocht uitvoering te geven aan deze uitspraak en betaling van rente over de achterstallige uitkering gevorderd. Het Lisv heeft onder dagtekening 7 juni 1994 het thans in geding zijnde besluit genomen, inhoudend dat berust wordt in de uitspraak van de rechtbank, zodat het besluit tot toekenning van arbeidsongeschiktheidsuitkeringen naar 80 tot 100% is herleefd, en dat de uitbetaling van die uitkeringen wordt geschorst in zoverre een berekening naar de klasse 45 tot 55% arbeidsongeschiktheid wordt overstegen, dit op grond van het vermoeden dat de mate van arbeidsongeschiktheid per 1 maart 1991 45 tot 55% bedraagt. Nadat tegen dit besluit wederom beroep was ingesteld, heeft het Lisv bij brieven van 21 maart 1996 aan betrokkenes gemachtigde en aan de rechtbank laten weten dat het bestreden besluit niet wordt gehandhaafd en dat aan betrokkene per 1 maart 1991 uitkeringen ingevolge de AAW en de WAO worden verleend naar -onveranderd- 80 tot 100%. Betrokkenes gemachtigde heeft vervolgens bij brief van 25 maart 1996 aan het Lisv (naar luid van die brief:) haar vordering vermeerderd met betaling van rente over de achterstallige uitkering en die rentevordering gespecificeerd. Bij de thans aangevallen uitspraak heeft de rechtbank allereerst overwogen dat betrokkene, mede gelet op de vordering tot schadevergoeding, nog een belang heeft bij de handhaving van zijn beroep. De rechtbank heeft voorts het Lisv veroordeeld in de proceskosten van betrokkene en deze bepaald op f 355,-, overwegende dat het gaat om een zaak van licht gewicht (wegingsfactor 0,5) en één proceshandeling, namelijk een beroepschrift. Voorts heeft de rechtbank het Lisv veroordeeld tot schadevergoeding op grond van artikel 8:73 van de Awb, daarbij een splitsing makend tussen de voor en na 1 januari 1992 verschuldigde uitkeringstermijnen. Het hoger beroep namens betrokkene richt zich tegen de uitgesproken veroordeling in de proceskosten. Naar zijn inzicht is er sprake van een tweede proceshandeling, te weten de hierboven vermelde brief van 25 maart 1996, en van een zaak van gemiddeld gewicht (wegingsfactor 1). De Raad is, evenals het Lisv blijkens diens verweer, van oordeel dat er geen grond is om de onderhavige zaak anders dan als van gemiddeld gewicht te waarderen, zodat van wegingsfactor 1 als bedoeld in het Besluit proceskosten bestuursrecht dient te worden uitgegaan. Anderzijds ziet de Raad, gelet op evenvermeld Besluit en op zijn uitspraak van 28 juli 1994 (JB 1994/221, AB 1995,40 en RSV 1995/19), de aanvulling d.d. 25 maart 1996 op het beroepschrift niet als een extra proceshandeling, zodat hieraan geen punten op grond van het Besluit kunnen worden toegekend. Een en ander leidt ertoe dat het bedrag van de proceskostenveroordeling in eerste aanleg dient te worden gesteld op f 710,- en dat de aangevallen uitspraak op dit punt moet worden vernietigd. Wat betreft de veroordeling tot schadevergoeding op grond van artikel 8:73 van de Awb is de Raad met -thans- beide partijen van oordeel dat op het punt van de datum met ingang waarvan aanspraak op vergoeding van renteschade kan worden gemaakt, geen onderscheid moet worden gemaakt tussen uitkeringstermijnen verschuldigd voor en na 1 januari 1992. De onrechtmatigheid van het handelen van het Lisv bestaat in het niet betalen van het juiste bedrag aan arbeidsongeschiktheidsuitkeringen vanaf 1 maart 1991. Blijkens inmiddels vaste rechtspraak wordt in een geval als het onderhavige aansluiting gezocht bij het bepaalde in artikel 1286, derde lid, van het Burgerlijk Wetboek (oud) en is schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente pas verschuldigd nadat zij is gevorderd; daarbij wordt het in gebreke blijven terzake van de uitbetaling van het juiste bedrag aan uitkering vanaf 1 januari 1992 aangemerkt als een voortzetting van het reeds voordien gepleegde onrechtmatig handelen. Naar door het Lisv uitdrukkelijk is aanvaard, is de hierbovenvermelde brief van betrokkenes gemachtigde van 10 maart 1994 te beschouwen als de eerste daad van rentevordering, zodat wettelijke rente is verschuldigd na afloop van een redelijke termijn, te stellen op 14 dagen, na 10 maart 1994. Derhalve dient de aangevallen uitspraak ook op dit punt te worden vernietigd. Wat betreft de kosten van de onderhavige procedure in hoger beroep overweegt de Raad dat beide hoger beroepen gelet op het vorenstaande, althans gedeeltelijk, doel treffen. Er is echter geen aanleiding om betrokkene, als natuurlijke persoon, in de proceskosten van de wederpartij te veroordelen, gegeven het bepaalde in artikel 8:75, eerste lid, tweede volzin, van de Awb. Anderzijds is er geen grond om ten aanzien van het Lisv een veroordeling in de kosten van betrokkene achterwege te laten. Deze kosten worden begroot op f 1420,- aan kosten van rechtsbijstand. Tevens dient het Lisv het door betrokkene in hoger beroep betaalde griffierecht van f 150,- te vergoeden. Er is geen grond om terzake van het hoger beroep een recht van het Lisv te heffen. Beslist wordt als hieronder aangegeven. III. BESLISSING Vernietigt de aangevallen uitspraak op het punt van de veroordeling van het Lisv in de proceskosten van betrokkene alsmede op het punt van de veroordeling tot schadevergoeding op de voet van artikel 8:73 van de Awb, en bevestigt die uitspraak voor het overige; Veroordeelt het Lisv in de proceskosten van betrokkene, begroot op f 710,- + f 1420,- is f 2130,- aan kosten van rechtsbijstand in eerste aanleg, respectievelijk in hoger beroep; Veroordeelt voorts het Lisv tot vergoeding van betrokkenes renteschade in voege als hierboven in rubriek II aangegeven; Bepaalt dat het Lisv het door betrokkene in hoger beroep betaalde griffierecht van f 150,- aan hem vergoedt. Aldus gegeven door mr N.J. Haverkamp als voorzitter en mr H.J. Grendel en mr F.P. Zwart als leden, in tegenwoordigheid van mr S. Breuls als griffier en uitgesproken in het openbaar op 10 juni 1998. (get.) N.J. Haverkamp. (get.) S. Breuls. LK