Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA8753

Datum uitspraak1998-01-22
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers96/6246 AW
Statusgepubliceerd


Uitspraak

96/6246 AW U I T S P R A A K in het geding tussen: de Kroon, vertegenwoordigd door de Minister van Justitie, appellante, en mr A., wonende te B., gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Op daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden is namens appellante hoger beroep ingesteld tegen de door de Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage op 18 juni 1996 onder nr. AWB 94/9140 AW (gepubliceerd in TAR 1996, 163) gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen. Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend en van de zijde van appellante zijn nog nadere stukken aan de Raad gezonden. Het geding is behandeld ter zitting van 18 december 1997, waar voor de vertegenwoordiger van appellante is opgetreden mr E.N.J. Boes-Smit, werkzaam bij het Ministerie van Justitie, en waar gedaagde in persoon is verschenen, bijgestaan door prof. mr P. Nicolaï, advocaat te Amsterdam. II. MOTIVERING Met ingang van 1 januari 1994 is de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in werking getreden en zijn de Ambtenarenwet 1929 - sindsdien geheten: Ambtenaren-wet - en de Beroepswet gewijzigd. De hieruit voortvloeiende wijziging van het procesrecht (ook) in ambtenarenzaken brengt mee dat op het onderhavige hoger beroep, dat is ingesteld na 31 december 1993, voor zover de Beroepswet niet anders aangeeft hoofdstuk 8 van de Awb moet worden toegepast. De in het kader van evengenoemde wetswijzigingen gegeven regels van overgangsrecht brengen overigens mee dat ten aanzien van de mogelijkheid om beroep in te stellen tegen besluiten die vóór 1 januari 1994 zijn bekendgemaakt, onderscheidenlijk hoger beroep in te stellen tegen uitspraken die vóór 1 januari 1994 zijn gedaan, het recht zoals het gold vóór dat tijdstip van toepassing blijft. Onder verwijzing naar de aangevallen uitspraak voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten volstaat de Raad thans met vermelding van het volgende: Bij koninklijk besluit van 4 september 1986 is gedaagde met ingang van de dag van beëindiging benoemd tot gerechtsauditeur bij de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam met een werktijd van 24 uur per week. Bij datzelfde besluit is zij met ingang van de dag van indiensttreding bij die rechtbank tevens benoemd tot rechter-plaatsvervanger. Ingaande 1 juli 1993 is gedaagde bij koninklijk besluit van 24 maart 1993 met toepassing van artikel 98, eerste lid, aanhef en onder g, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR) eervol ontslag verleend als gerechtsauditeur bij de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam. Aan dat ontslag lag de overweging ten grondslag dat gedaagdes voortgezette opleiding bij voornoemde rechtbank niet had kunnen leiden tot de conclusie dat zij voor een vaste met rechtspraak belaste functie in aanmerking kon worden gebracht. De rechtbank heeft de aangevallen uitspraak, onder gegrondverklaring van het daartegen ingestelde beroep, evenbedoeld ontslagbesluit vernietigd, zulks met bepalingen over proceskosten en griffierecht. Volgens de rechtbank ontbeerde het ontslagbesluit voldoende feitelijke grondslag. Daartoe is overwogen dat, nu uit geen enkel op gedaagdes aanstelling betrekking hebbend stuk bleek dat het om een zogenoemde opleidingsfunctie zou gaan, bij de beoordeling van het ontslagbesluit "een aanstelling in vaste dienst als gerechtsauditeur (sec)" het uitgangspunt diende te zijn en dat uit de beschikbare gegevens niet bleek dat gedaagde onbekwaam of ongeschikt was voor het vervullen van het ambt van gerechtsauditeur. De rechtbank heeft voorts als haar zienswijze te kennen gegeven dat, gelet ook op het in het ARAR neergelegde gesloten systeem van ontslaggronden, de volgens haar werkelijke reden van ontslag: "de beëindiging van de interne opleiding wegens onbekwaamheid of ongeschiktheid voor het ambt van rechter", niet aan gedaagdes ontslag ten grondslag had kunnen worden gelegd. Ook overigens achtte de rechtbank het ontslagbesluit onzorgvuldig voorbereid en genomen. Niet alleen omdat, zonder nader contact met de bedrijfsarts, was afgegaan op de door de President van de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam over gedaagde verstrekte informatie en diens oordeel dat gedaagde de geschiktheid en bekwaamheid miste om te kunnen worden voorgedragen voor benoeming tot rechter, maar ook omdat het haar gezien de informatie van gedaagdes behandelend internist aannemelijk voorkwam dat het functioneren van gedaagde in de opleidingsperiode van 4 november 1991 tot 3 juni 1992 door gezondheidsklachten was beïnvloed. In hoger beroep is van de zijde van appellante aangevoerd dat zij zich niet met de aangevallen uitspraak kan verenigen omdat de functie van gerechtsauditeur bij rechtbanken uitsluitend is bedoeld als een zogenoemde opleidingsfunctie en beoordeling van het functioneren in die functie plaats heeft naar de mate van geschiktheid of bekwaamheid om als rechter te kunnen functioneren. Dit brengt, naar namens appellante is gesteld, volgens vast en bestendig beleid met zich dat ten aanzien van degene, zoals in casu gedaagde, van wie wordt vastgesteld dat de geschiktheid of bekwaamheid om te kunnen worden benoemd tot rechter ontbreekt, de opleiding wordt beëindigd en ontslag uit de functie van gerechtsauditeur volgt wegens ongeschiktheid of onbekwaamheid anders dan op grond van ziels- of lichaamsgebreken. Verder is naar voren gebracht dat bij de beoordeling van gedaagdes functioneren rekening is gehouden met haar gezondheidstoestand en dat een nader onderzoek naar die gezondheidstoestand in de gegeven omstandigheden niet was vereist. Van de kant van gedaagde is als haar zienswijze te kennen gegeven dat artikel 108 van de Wet op de rechterlijke organisatie de opleidingsfunctie van gerechtsauditeur niet kent en dat, voor zover de functie van gerechtsauditeur als opleidingsfunctie zou zijn bedoeld, gedaagdes aanstelling als gerechtsauditeur in vaste dienst niet mag worden beëindigd wegens het niet voldoen aan de eisen van de opleiding omdat die bedoeling het hier aan de orde zijnde wettelijke systeem van vaste aanstelling en het gesloten stelsel van ontslaggronden niet opzij kan zetten. Gedaagde is van opvatting dat de functie waarin zij tewerkgesteld was veeleer moet worden aangemerkt als een aanvangsfunctie en dat van ongeschiktheid of bekwaamheid voor het vervullen van die betrekking niet is gebleken. Zij heeft verder nog herhaald dat bij de beoordeling van haar prestaties tijdens haar opleiding tot rechter onvoldoende rekening is gehouden met haar gezondheidsklachten. De Raad overweegt het volgende: Vooropgesteld wordt dat gedaagde, gelet op het destijds van toepassing zijnde artikel 59 van de Ambtenarenwet 1929, haar beroep tegen het koninklijk besluit van 24 maart 1993 terecht heeft ingesteld bij de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam. Nu de Raad niet is gebleken dat zich op 5 oktober 1994, de datum waarop die rechtbank gedaagdes beroep ter verdere behandeling naar de Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage heeft verwezen, een situatie voordeed die, gegeven de wettelijke voorschriften betreffende de relatieve competentie, evenbedoelde verwijzing kon rechtvaardigen, kan hij tot geen andere conclusie komen dan dat de Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage onbevoegdelijk heeft beslist op gedaagdes beroep tegen het ontslagbesluit van 24 maart 1993. In de gegeven omstandigheden ziet de Raad echter aanleiding om met toepassing van artikel 28 van de Beroepswet die onbevoegdheid voor gedekt te verklaren en de uitspraak alsnog als bevoegdelijk gedaan aan te merken. De Raad komt vervolgens toe aan beoordeling van het koninklijk besluit van 24 maart 1994 waarbij gedaagde met toepassing van artikel 98, eerste lid, aanhef en onder g, van het ARAR ingaande 1 juli 1993 ontslag is verleend uit haar functie van gerechtsauditeur bij de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam. Het aan voormeld besluit ten grondslag liggende oordeel dat gedaagde, gelet op haar kwantitatief en kwalitatief tekortschietende prestaties in het kader van haar opleiding tot rechter, wegens ongeschiktheid of onbekwaamheid anders dan op grond van ziels- of lichaamsgebreken voor ontslag als gerechtsauditeur in aanmerking kwam, berust op de zienswijze dat gedaagde bij koninklijk besluit van 4 september 1986 als zodanig was benoemd in een zogenoemde opleidingsfunctie. De Raad heeft niet tot het oordeel kunnen komen dat laatstbedoelde zienswijze onjuist is. Hij heeft daarbij met name in aanmerking genomen dat - zoals ook in de aangevallen uitspraak is overwogen - tussen partijen niet in geschil is dat met de in het koninklijk besluit van 4 september 1986 neergelegde benoeming tot gerechtsauditeur tevens rechter-plaatsvervanger werd beoogd dat gedaagde bij de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam in opleiding zou worden genomen en zou worden belast met werkzaamheden aan de hand waarvan haar capaciteiten voor een benoeming tot rechter zouden worden vastgesteld. Aangezien voor de functie van gerechtsauditeur geen algemene, vast omschreven taakstelling gold ziet de Raad niet, dat ervan moet worden uitgegaan dat gedaagdes benoeming tot gerechtsauditeur tevens rechter-plaatsvervanger een ander dan evenbedoeld - en destijds ook beoogd - op opleiding tot en voorbereiding op het rechterschap gericht samenstel van werkzaamheden zou bevatten. Dat een scherp onderscheid zou moeten worden gemaakt tussen de functie van gerechtsauditeur als aanvangsfunctie en het rechter-plaatsvervangerschap als opleidingsfunctie, zoals namens gedaagde is betoogd, acht de Raad onvoldoende aannemelijk nu, zoals hiervoor vermeld, de functie van gerechtsauditeur in de rechterlijke organisatie niet een vast omlijnde en eenduidige inhoud kent. In dit verband kan de Raad er ook niet aan voorbijgaan dat uit de voorhanden gegevens niet blijkt dat in het geval van gedaagde zo'n scheiding werd beoogd of gehanteerd. In de omstandigheid dat gedaagdes opleiding enige tijd stil heeft gelegen en gedaagde in die tijd werkzaamheden heeft verricht voor de strafsector van de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam, ziet de Raad geen grond voor een andersluidende conclusie. Uit het voorgaande volgt dat de Raad de opvatting van gedaagde en de rechtbank dat bij het in geding zijnde ontslagbesluit is uitgegaan van een onjuiste zienswijze over de aard en inhoud van de functie van gerechtsauditeur waarin gedaagde was benoemd, niet onderschrijft. Gegeven dat gedaagde als gerechtsauditeur tevens rechterplaatsvervanger in opleiding was genomen en was belast met een samenstel van werkzaamheden aan de hand waarvan haar capaciteiten voor een benoeming tot rechter zouden worden vastgesteld, is de Raad van oordeel dat in de constatering dat gedaagdes prestaties blijk gaven van een gemis aan voor het met goed gevolg kunnen afsluiten van de aangevangen opleiding tot rechter vereiste capaciteiten, grond kon worden gevonden de benoeming tot gerechtsauditeur met toepassing van artikel 98, eerste lid, aanhef en onder g, van het ARAR te beëindigen. Van een doorbreking van het in het ARAR neergelegde gesloten systeem van ontslaggronden is in dat geval geen sprake. Gedaagde is in het kader van haar opleiding tot rechter gedurende een tweetal periodes werkzaam is geweest bij de civiele sector van de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam en op basis van haar prestaties in die periodes beoordeeld op haar potentie de voor een benoeming tot rechter noodzakelijke capaciteiten te kunnen verwerven. Gedaagde heeft niet betwist dat haar prestaties, onder meer beoordeeld vanuit het gezichtspunt van voor een benoeming tot rechter essentieel te achten kwaliteiten als kennis en analytisch vermogen, in die periodes niet voldeden aan het niveau dat, gelet op de fase waarin haar opleiding zich toen bevond, kon en mocht worden verwacht. Zij heeft echter gesteld dat die prestaties geen adequaat beeld gaven van haar potentiële kwaliteiten als rechter omdat zij waren beïnvloed door haar gezondheidstoestand. Gedaagde heeft hierbij met name gewezen op de bij haar geconstateerde diabetes mellitus en de omstandigheid dat de voor die aandoening voorgeschreven medicijnen leidden tot concentratiestoornissen. De Raad kan gedaagde hierin niet volgen. Uit de over gedaagdes gezondheidstoestand beschikbare gegevens, waarvan met name de informatie van gedaagdes behandelend internist, heeft de Raad niet anders kunnen opmaken dan dat gedaagde - voor zover hier van belang - in de periode van november 1991 tot maart 1992 niet goed was ingesteld wat de diabetes mellitus betreft en dat zij in november 1991 het geneesmiddel Isomerdine heeft gebruikt dat haar mentale situatie heeft verslechterd. De Raad acht op grond hiervan onvoldoende aannemelijk geworden dat de beoordeling van gedaagdes prestaties in meergenoemde opleidingsperiodes in relevante mate in voor haar negatieve zin zijn beïnvloed door met haar diabetes mellitus samenhangende klachten. Aangezien de voorhanden gegevens ook overigens onvoldoende aanknopingspunten bieden voor de conclusie dat gedaagde ontoereikende prestaties het gevolg waren van ziels- of lichaamsgebreken, is de raad van oordeel dat appellante terecht en op goede gronden ten aanzien van gedaagde een situatie aanwezig heeft geoordeeld op grond waarvan tot ontslag met toepassing van artikel 98, eerste lid, aanhef en onder g, van het ARAR kon worden overgegaan. Nu de Raad in hetgeen van de zijde van gedaagde is aangevoerd geen grond heeft kunnen vinden voor het oordeel dat appellante in de gegeven omstandigheden in redelijkheid geen gebruik had kunnen maken van de haar toekomende ontslagbevoegdheid, komt hij tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak niet in stand kan blijven en gedaagdes beroep tegen het ontslagbesluit van 24 maart 1993 alsnog ongegrond dient te worden verklaard. In de gegeven omstandigheden ziet de Raad geen termen om toepasisng te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb. Beslist wordt dan ook als volgt: III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak; Verklaart het primaire beroep van gedaagde alsnog ongegrond. Aldus gegeven door mr H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en mr H. Bekker en mr W.D.M. van Diepenbeek als leden, in tegenwoordigheid van P.H. Schippers als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 22 januari 1998. (get.) H.A.A.G. Vermeulen. (get.) P.H. Schippers. HD 08.01