Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA8763

Datum uitspraak1998-08-04
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers96/7182 AAW/WAO
Statusgepubliceerd


Uitspraak

96/7182 AAW/WAO U I T S P R A A K in het geding tussen: A., wonende te B., appellant, en het Landelijk instituut sociale verzekeringen, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Met ingang van 1 maart 1997 is de Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 treedt het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) in de plaats van de betrokken bedrijfsvereniging. In het onderhavige geval is het Lisv in de plaats getreden van de Bedrijfsvereniging voor de Metaalindus-trie en de Electrotechnische Industrie. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het bestuur van deze bedrijfsvereniging. Namens appellant is mr J.Ch.W. Hendriks, advocaat te Nijmegen, op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden in hoger beroep gekomen van een door de rechtbank te Amsterdam onder dagtekening 10 juli 1996 tussen partijen gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen. Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend. Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad op 7 juli 1998, waar partijen -zoals zij tevoren hadden bericht- niet zijn verschenen. II. MOTIVERING Gedaagde heeft aan appellant in verband met stoornissen in de persoonlijkheidsvorming, zich uitend in een gestoorde agressie-regulatie, met ingang van 12 januari 1985 uitkeringen ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Medio 1994 is de zogeheten TBA-herbeoordeling van appellant in gang gezet. Appellant is op 21 juli 1994 op het spreekuur geweest van de verzekeringsgeneeskundige M.R.M. Enneking. Deze heeft zich op het standpunt gesteld dat voor appellant beperkingen gelden voor het verrichten van arbeid in verband met zijn gestoorde agressieregulatie, doch dat appellant met inachtneming van deze beperkingen gedurende hele dagen arbeid kan verrichten. Vervolgens is rapport uitgebracht door de arbeidsdes-kundige E.J. Neep, die appellant een aantal functies heeft voorgehouden die hij met inachtneming van de voor hem geldende beperkingen kan vervullen. Naar het oordeel van genoemde arbeidsdeskundige kan appellant in die functies een zodanig inkomen verdienen dat ten opzichte van zijn maatmaninkomen geen verlies aan verdiencapa-citeit resteert. Bij het bestreden besluit van 12 september 1994 heeft gedaagde de uitkeringen van appellant ingevolge de AAW en de WAO met ingang van 1 december 1994 ingetrokken. In geding is de vraag of dit besluit in rechte stand kan houden. Anders dan de rechtbank beantwoordt de Raad deze vraag op grond van het navolgende ontkennend. Wat het medisch aspect van de onderhavige beoordeling betreft, ziet de Raad geen aanleiding anders te oordelen dan de rechtbank bij de aangevallen uitspraak. Ook de Raad ziet geen aanknopingspunten om de door de verzeke-ringsgeneeskundige Enneking vastgestelde belastbaarheid van appellant voor onjuist te houden. Namens appellant is verzocht een medisch onderzoek te gelasten teneinde de juistheid van de voor appellant vastgestelde beperkingen vast te stellen. De Raad ziet daartoe evenwel geen aanleiding. De Raad gaat in het algemeen slechts over tot de inschakeling van een medisch deskundige, indien de gedingstukken danwel door of namens de betrokkene aangedragen medische gegevens reden geven voor twijfel aan de juistheid van die beperkingen. In het onderhavige geval is daarvan geen sprake. De conclusies van de verzekeringsgeneeskundige Enneking kunnen worden teruggevoerd op zijn overwegingen en vinden voldoende grond in de bevindingen van verzekeringsgeneeskundigen zoals neergelegd in eerdere rapporten alsmede in de bevindingen van de verzekeringsgeneeskundige Enneking bij zijn eigen onderzoek van appellant. De gemachtigde van appellant heeft daar geen gegevens tegenover gesteld die twijfel doen ontstaan aan de juistheid van de bevindingen en het oordeel van de verzekeringsgeneeskundige Enneking. Appellant was op de datum in geding naar het oordeel van de Raad dan ook in staat de hem door de arbeidsdeskundige Neep voorgehouden functies te vervullen. De Raad vermag niet in te zien dat appellant zodanige kenmerken heeft dat van een werkgever in redelijkheid niet kan worden verlangd hem in een van die functies aan te stellen, zoals appellants gemachtigde heeft betoogd. De stelling van appellants gemachtigde dat appellants strafrechtelijk en psychiatrisch verleden tot deze conclusie moeten voeren, kan de Raad zeker niet onder-schrijven. Het bestreden besluit kan evenwel op grond van gebreken in de arbeidskundige voorbereiding, niet in stand blijven. In het rapport van de arbeidsdeskundige Neep van 17 augustus 1994 is het maatmaninkomen van appellant gesteld op ¦ 19,44 per uur. Bij zijn verweerschrift in eerste aanleg heeft gedaagde dit gecorrigeerd naar ¦ 22,09 per uur. Daarbij is uitgegaan van het in 1986 vastgestelde maatmanloon van ¦ 141,37 per dag. De Raad stelt vast dat gedaagde bij de vaststelling van dit maatmaninkomen niet heeft gehandeld conform het bepaalde in de artikelen 5 en 6 van het Schattingsbesluit. In artikel 5, tweede lid van het Schattingsbesluit is neergelegd dat indien de mate van arbeidsongeschiktheid voor de eerste maal is vastgesteld op een datum gelegen vóór de inwerkingtreding van dit besluit, bij een hernieuwde vaststelling of een herziening van de uitkering na laatstgenoemde datum geen rekening wordt gehouden met de sedert de laatste vaststelling of herziening van de mate van arbeidsongeschiktheid opgetreden wijzigingen in het maatmaninkomen. De laatste vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid in de zin van deze bepaling is in het onderhavige geval te stellen op de toekenning van appellants uitkering per 12 januari 1985. Naar het oordeel van de Raad kan een besluit tot (beëindiging van de) toepassing van een korting op een uitkering op grond van de artikelen 33 en 34 van de AAW en 44 en 45 van de WAO niet gelden als een laatste vaststelling of herziening als bedoeld in het tweede lid van artikel 5 van het Schattingsbesluit. Op de in aanmerking te nemen datum 12 januari 1985 was appellant 22 jaren oud. De Raad verwijst in dit verband naar de toelichting bij artikel 5 van het Schattingsbesluit. De Raad ontleent daaraan het volgende. "Volledigheidshalve zij er op gewezen dat het boven-staande alleen betrekking heeft op het maatman-inkomen. Er ontstaat een andere situatie als er sprake is van verkregen nieuwe bekwaamheden of als de maatman een leeftijdgebonden functie betrof. In dat laatste geval, bijvoorbeeld de beroepsvoet-baller, dient bij het bereiken van de leeftijd waarop deze functie in het algemeen niet meer wordt uitgeoefend van maatman gewisseld te worden. Dit doet zich ook voor bij de jeugdige verzekerden die op grond van hun leeftijd een hoger loon zouden ontvangen. Met elk nieuw leeftijdsjaar dient van maatman gewisseld te worden totdat de leeftijd dat het loon voor een volwassene wordt betaald, is bereikt.". De Raad stelt op grond van het voorgaande vast dat appellants maatmaninkomen dient te worden vastgesteld door het loon dat hij op zijn 23e verjaardag, 2 maart 1985, bij zijn werkgever zou hebben verdiend, door middel van de in artikel 6 van het Schattingsbesluit genoemde index-cijfers te indexeren naar de datum in geding. De Raad merkt daarbij -onder verwijzing naar zijn uitspraak, gepubliceerd in RSV aktueel 1997/13- op dat dient te worden uitgegaan van het inkomen per maand (of een andere betalingsperiode) en niet per uur. De gedingstukken bevatten onvoldoende gegevens om deze vaststelling te kunnen uitvoeren. De Raad kan derhalve thans geen oordeel geven over de hoogte van het maatmaninkomen en evenmin over de op de datum in geding geldende mate van arbeidsongeschiktheid van appellant. Gedaagde zal het maatmaninkomen opnieuw dienen vast te stellen met inachtneming van het in deze uitspraak overwogene alvorens opnieuw omtrent appellants aanspraken op de datum in geding te kunnen beslissen. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het bestreden besluit dient te worden vernietigd, evenals de aange-vallen uitspraak, waarbij dat besluit in stand is gelaten. Met betrekking tot de proceskosten overweegt de Raad het volgende. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op ¦ 710,- voor ver-leende rechtsbijstand in eerste aanleg en ¦ 710,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep. Andere op grond van dat artikel te vergoeden kosten zijn niet gevorderd en daarvan is de Raad ook niet gebleken. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen alsmede op het bepaalde in de artikelen 24 en 25, eerste lid van de Beroepswet, stelt de Raad ten slotte vast dat het door appellant zowel in eerste aanleg als in hoger beroep gestorte griffierecht door gedaagde dient te worden vergoed. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak, alsmede het bestreden besluit; Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant, in eerste aanleg tot een bedrag groot ¦ 710,- en in hoger beroep tot een bedrag groot ¦ 710,-, te betalen aan de griffier van de Raad; Verstaat dat gedaagde aan appellant het gestorte recht van ¦ 200,- vergoedt. Aldus gegeven door mr K.J.S. Spaas als voorzitter en mr M.M. van der Kade en mr R.M. van Male als leden, in tegenwoordigheid van mr B. Serno als griffier en uitgesproken in het openbaar op 4 augustus 1998. (get.) K.J.S. Spaas. (get.) B. Serno.