Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA8766

Datum uitspraak1998-08-25
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers96/7457 AAW/WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

Relevantie toeslagen bij bepaling resterende verdiencapaciteit; begrip toeslag afwijkende arbeidstijden;


Uitspraak

96/7457 AAW/WAO U I T S P R A A K in het geding tussen: A, wonende te B, appellant, en het Landelijk instituut sociale verzekeringen, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Met ingang van 1 maart 1997 is de Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 treedt het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) in de plaats van de betrokken bedrijfsvereniging. In het onderhavige geval is het Lisv in de plaats getreden van de Nieuwe Algemene Bedrijfsvereniging. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het bestuur van deze bedrijfsvereniging. Namens appellant is mr J.G.M. Daemen, advocaat te Brunssum, op bij beroepschrift aangegeven gronden in hoger beroep gekomen van een door de rechtbank te Maastricht onder dagtekening 4 juli 1996 tussen partijen gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen. Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend, inlichtingen verstrekt en nadere stukken ingezonden. Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 28 juli 1998, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr D. Cranen, kantoorgenoot van mr Daemen voornoemd, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr H.J. Huntjens, werkzaam bij Gak Nederland B.V. II. MOTIVERING Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden. Appellant was laatstelijk werkzaam als ondergronds schiet-meester/plaatsvervangend mijnopzichter in de Belgische mijnindustrie. Met ingang van 5 mei 1986 is hij werkloos geworden. Appellant heeft zich op 23 mei 1986, toen hij een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) ontving, ziek gemeld met eczeemklachten. Gedaagde heeft hem met ingang van 22 mei 1987 uitkeringen ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100% en deze uitkeringen nadien enkele malen herzien. Bij het bestreden besluit van 15 mei 1995 heeft gedaagde die uitkeringen, welke laatstelijk werden berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%, met ingang van 1 juni 1995 ingetrokken, onder overweging dat de mate van appellants arbeidsongeschiktheid met ingang van die datum minder dan 25 respectievelijk 15% was. Bij de aangevallen uitspraak is het beroep tegen dit besluit ongegrond verklaard. In geding is de vraag of het bestreden besluit in rechte stand kan houden. In hoger beroep beperkt het geschil zich tot de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit. De Raad, zich beperkend tot dit geschilpunt, overweegt als volgt. Het bestreden besluit berust op het standpunt dat appellant op 1 juni 1995, de in geding zijnde datum, weliswaar beperkingen ondervond bij het verrichten van arbeid, maar dat hij met inachtneming van die beperkingen wel geschikt was voor werkzaamheden verbonden aan de voor hem geselecteerde functies. Vergelijking van de mediane loonwaarde van die functies met het voor hem geldende maatmaninkomen resulteert volgens gedaagde in een verlies aan verdiencapaciteit van minder dan 15%. De Raad stelt vast dat de arbeidsdeskundige P.J.W. Duijx op 4 januari 1995 uit het zogeheten Functie Informatie Systeem (FIS) ten minste zeven functies heeft geselecteerd waarvan de belasting de belastbaarheid van appel-lant niet overschrijdt. Deze functies, bedieningsman vulmachine, bedieningsman etiketteermachine, groepschef, bedieningsman pasteuriseermachine, trekker chauffeur, service medewerker en hulpvakarbeider zijn aan appellant voorgehouden in gedaagdes brief van 14 februari 1995. De gemachtigde van appellant heeft aangevoerd dat de functies bedieningsman vulmachine en groepschef onvoldoende arbeidsplaatsen vertegenwoordigen, te weten 8, respectievelijk 6, en dat deze functies derhalve wegens strijd met artikel 2, tweede lid aanhef en onder b van het Schattingsbesluit niet aan de schatting ten grondslag mogen worden gelegd. Deze grief treft slechts ten dele doel. Naar de Raad reeds eerder heeft overwogen, in zijn uitspraak van 10 februari 1998, inzake 95/7980 AAW/WAO, kan een uitleg van artikel 2, aanhef en onder b van het Schattingsbesluit, inhoudende dat, uitzonderlijke gevallen daarge-laten, een functie ten minste 7 arbeidsplaatsen dient te vertegenwoordigen, wil er geen sprake zijn van een functie die nauwelijks arbeidsplaatsen vertegenwoordigt in de zin van die bepaling, als rechtens juist worden aanvaard. Hieruit volgt dat de functie van groepschef, die slechts 6 arbeidsplaatsen vertegenwoordigt, afvalt. De functie van bedieningsman vulmachine voldoet echter wel aan evenbedoelde getalsmatige ondergrens, zodat zij terecht is geselecteerd en voorgehouden. De omstandigheid dat de functie van groepschef onvoldoende arbeidsplaatsen vertegenwoordigt, kan het bestreden besluit evenwel niet aantasten aangezien voldoende -ten minste drie in de zin van artikel 3 van het Schattingsbesluit- functies met voldoende arbeidsplaatsen overblijven, waarop de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant kan worden gebaseerd. Gedaagde heeft voor de berekening van de resterende verdiencapaciteit van appellant de -eveneens aan appellant voorgehouden- functie van service medewerker, die 15 arbeidsplaatsen vertegenwoordigt, in de plaats gesteld van de afgevallen functie van groepschef. De Raad stelt vast dat dit geen wijziging brengt in het mediane loon van de drie functies met de hoogste loonwaarde. Dit blijft onveranderd f 4.726,- per maand. De Raad is voorts van oordeel dat appellant door deze substitutie niet in zijn belangen is geschaad aangezien de functie van service medewerker tijdig aan hem is voorgehouden. De gemachtigde van appellant heeft aangevoerd dat de loonwaarde van de aan appellant voorgehouden functies niet reëel is aangezien daarin toeslagen zijn verdisconteerd, waarvan niet vaststaat dat deze daadwerkelijk worden ontvangen, en dat op de uitbetaling van deze toeslagen geen recht bestaat ingevolge een CAO. Deze grief treft geen doel. De Raad wijst erop dat de geselecteerde functies zijn ontleend aan het FIS en dat het FIS met het oog op de uitvoering van de arbeidsongeschiktheidsregelingen is ontworpen. De in het FIS opgenomen gegevens worden verkregen door middel van enquêtes bij bedrijven. Gelet hierop dient naar het oordeel van de Raad, zoals aangegeven in 's Raads uitspraak van 19 november 1997, inzake 96/473 AAW/WAO, in beginsel van de juistheid van de aan het FIS ontleende gegevens te worden uitgegaan. Dit zou anders kunnen zijn wanneer, bijvoorbeeld aan de hand van gegevens uit een CAO, aannemelijk wordt gemaakt dat de aan het FIS ontleende loonwaarden te hoog zijn. Namens appellant zijn echter naar 's Raads oordeel geen objectieve verifieerbare gegevens overgelegd waaruit blijkt dat de loon-waarden van de aan appellant voorgehouden functies niet overeenkomen met de werkelijkheid. Namens appellant is verder aangevoerd dat bij het vaststellen van de resterende verdiencapaciteit geen rekening mag worden gehouden met basisloonverhogende factoren, zoals een eindejaarsuitkering, een dertiende maand, vuil werktoeslag en ploegentoeslag. Ook deze grief slaagt niet. De Raad wijst erop dat uit artikel 2, tweede lid, aanhef en onder a van het Schattingsbesluit voortvloeit dat bij de beoordeling van de mate arbeidsongeschiktheid van een verzekerde, die algemeen geaccepteerde arbeid in aanmerking wordt genomen waarmee de betrokkene het meest kan verdienen. Geen rechtsregel staat eraan in de weg dat daarbij algemeen geaccepteerde arbeid wordt betrokken waarin, zoals bij de voorgehouden functies, sprake is van een bijzondere vergoeding voor vuil werk, een dertiende maand of een eindejaarsuitkering. Wat de ploegentoeslag in deze functies betreft, overweegt de Raad dat uit artikel 2 aanhef en onder f van het Schattingsbesluit voortvloeit dat functies met toeslagen voor afwijkende arbeidstijden buiten beschouwing blijven, tenzij deze toeslagen wel zijn meegenomen bij de vaststelling van het maatmaninkomen. Uit de gedingstukken blijkt dat appellant in de maatmanfunctie onder andere een toeslag genoot voor het werken in nachtdienst en dat deze toeslag bij de berekening van het maatmaninkomen is meegenomen. De Raad is dan ook van oordeel dat deze toeslag kan worden aangemerkt als een toeslag voor afwijkende arbeidstijden in de zin van evenbedoeld artikellid van het Schattingsbesluit. Hieraan doet niet af, zoals de gemachtigde van appellant ter zitting van de Raad betoogd heeft, dat appellant volgens een vast arbeidspatroon in de nacht zou hebben gewerkt en niet in wisselende diensten. De Raad merkt op dat de tekst van het Schattingsbesluit spreekt over toeslagen voor afwijkende arbeidstijden en niet over toeslagen voor wisselende diensten. Vergelijking van het mediane loon van de drie hoogst beloonde aan appellant voorgehouden functies, te weten f 4.726,- per maand, met het maatmaninkomen van appellant op de datum in geding, te weten f 5.369,90, resulteert in een mate van arbeidsongeschiktheid van 11,99%. Hieruit volgt dat gedaagde appellants uitkeringen ingevolge de AAW en de WAO bij het bestreden besluit terecht met ingang van 1 juni 1995 heeft ingetrokken en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Beslist wordt als volgt. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus gegeven door mr K.J.S. Spaas als voorzitter en mr M.A. Hoogeveen en mr R.M. van Male als leden, in tegenwoordigheid van mr B. Serno als griffier en uitgesproken in het openbaar op 25 augustus 1998. (get.) K.J.S. Spaas. (get.) B. Serno. IS