Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA8770

Datum uitspraak2000-12-04
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Utrecht
Zaaknummers140016-00
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Parketnummer : 140016-00 Datum uitspraak : 4 december 2000 Tegenspraak Verkort vonnis Raadsman: mr. A.M.F. van Veghel te Utrecht V O N N I S van de arrondissementsrechtbank te Utrecht, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen: [verdachte] Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 20 november 2000. 1. De tenlastelegging Aan de verdachte is ten laste gelegd wat in de dagvaarding is omschreven. Een kopie van die dagvaarding is als bijlage I aan dit vonnis gehecht. De inhoud daarvan geldt als hier ingevoegd. 2. De bewijsbeslissing 2.1. Vrijspraak Niet wettig en overtuigend is bewezen hetgeen aan verdachte onder 1. primair en subsidiair en onder 2. primair en onder 5. is ten laste gelegd. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken. Ten aanzien van het onder 5. tenlastegelegde feit overweegt de rechtbank het volgende. Te laste zijn gelegd verkrachtingen in de periode van 1 november 1993 tot en met 1 juli 1995. Het slachtoffer is 18 jaar, dus meerderjarig, geworden op 8 november 1993. Dat er zich in de week vóórdat het slachtoffer meerderjarig werd sexuele handelingen hebben voorgedaan, is niet gebleken. De rechtbank gaat er derhalve vanuit dat de verweten gedragingen plaatsvonden ten tijde van de meerderjarigheid van het slachtoffer. De rechtbank acht in het bijzonder niet bewezen dat verdachte door de feitelijkheden als omschreven in genoemd punt 5. het slachtoffer "heeft gedwongen" tot het ondergaan van de verweten sexuele handelingen, in de betekenis die aan het woord "dwang" in artikel 242 van het Wetboek van Strafrecht moet worden toegekend. Van dwang in de zin van deze bepaling kan immers slechts sprake zijn indien de verdachte door feitelijkheden opzettelijk heeft veroorzaakt dat het slachtoffer die handelingen tegen haar wil heeft ondergaan (HR 29 november 1994, NJ 1995, 201). Centraal staat in dit criterium de handelwijze van verdachte. Onvoldoende voor het bewijs van dwang is derhalve dat het slachtoffer zich door de verweten gedragingen gedwongen voelde om medewerking te verlenen aan de sexuele verlangens van verdachte. Voor het aannemen van dwang in de zin van artikel 242 Sr is in ieder geval vereist dat de handelingen van de verdachte van een zodanige ernst zijn dat het slachtoffer zich (vrijwel) niet aan die handelingen kon ontrekken (HR 16 november 1999, NJ 2000, 125). In het derde liggende streepje van de telastelegging onder 5. stelt de officier van justitie dat de dwang in het onderhavige geval moet worden gezocht in het door verdachte "misbruik maken van (een) uit (hun) feitelijke verhouding voortvloeiend overwicht (leraar/leerling)". Hetgeen na de eerste twee liggende streepjes staat beschreven levert, naar het oordeel van de rechtbank, eveneens dit misbruik op, althans is een nadere uitwerking daarvan. Het enkele feit dat verdachte in een zekere mate "misbruik heeft gemaakt van uit feitelijke verhoudingen voortvloeiend overwicht" is echter nog onvoldoende om dwang in de zin van artikel 242 Sr. aan te nemen. Ingevolge artikel 248a Sr. is een dergelijk misbruik strafbaar gesteld ten aanzien van minderjarige slachtoffers. Daaruit leidt de rechtbank af dat, om "dwang door misbruik" bij meerderjarige slachtoffers aan te nemen, dit misbruik van zeer ernstige aard moet zijn, hetzij moet blijken van bijkomende omstandigheden. Daarvan is de rechtbank onvoldoende gebleken. Dat verdachte zich een bepaalde positie ten opzichte van het slachtoffer had verworven is onmiskenbaar, doch deze was in casu niet van zodanige aard dat het slachtoffer zich niet aan de sexuele gedragingen van verdachte had kunnen onttrekken. Weliswaar somt de telastelegging onder 5. na de 5-de tot en met 8-ste liggende streepjes nog omstandigheden op, maar deze geven enkel een beschrijving van de sexuele handelingen zelf. Deze leveren elk voor zich, noch gezamenlijk, ook niet in samenhang met het gestelde misbruik van vertrouwen, dwang in de zin van artikel 242 Sr. op (vgl. HR 3 november 1998, NJ 1999, 125, r.o. 4.4). 2.2. De bewezenverklaring De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de onder 2. subsidiair en onder 3. en onder 4. ten laste gelegde feiten heeft begaan op de wijze als is vermeld in bijlage II van dit vonnis. De inhoud van deze bijlage geldt als hier ingevoegd. Voor zover in het bewezenverklaarde deel van de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. De verdachte is daardoor niet in zijn verdediging geschaad. Hetgeen onder 2. subsidiair en onder 3. en onder 4. meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken. De rechtbank grondt haar overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat. De rechtbank heeft voor haar overtuiging mede geput uit de verklaringen die door andere ex-leerlingen zijn afgelegd. Uit deze verklaringen blijkt immers dat verdachte niet schroomde over te gaan tot sexuele handelingen met leerlingen. 3. De strafbaarheid van de feiten Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het onder 2. subsidiair en onder 3. en onder 4. bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is. Het bewezenverklaarde levert de navolgende strafbare feiten op. Ten aanzien van het onder 2. subsidiair en onder 3. en onder 4. tenlastegelegde: Ontucht plegen met een aan zijn zorg, opleiding of waakzaamheid toevertrouwde minderjarige, meermalen gepleegd. 4. De strafbaarheid van de verdachte Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar. 5. Motivering van de op te leggen sancties Bij het bepalen van de op te leggen straffen heeft de rechtbank rekening gehouden met de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en de persoon van de verdachte. Wat betreft de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan, heeft de rechtbank in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen: - de zeer ernstige aard van het bewezenverklaarde, te weten het meermalen ontuchtinge handelingen plegen met aan zijn zorg en opleiding en waakzaamheid toevertrouwde minderjarigen; - de ernstige inbreuk die is gemaakt op de lichamelijke integriteit van de slachtoffers; - het misbruik dat verdachte heeft gemaakt van het grote vertrouwen dat hij als leraar bij de slachtoffers had; - het misbruik dat verdachte heeft gemaakt van het lichamelijke en geestelijke overwicht dat hij als oudere en leraar op de slachtoffers had; - de geraffineerde wijze waarop de bewezenverklaarde feiten zijn gepleegd. Wat betreft de persoon van de verdachte heeft de rechtbank in het bijzonder gelet op: - de inhoud van een de verdachte betreffend uittreksel uit het algemeen documentatieregister d.d. 20 januari 2000, waaruit blijkt dat de verdachte in dit register onbekend is; - een voorlichtingsrapport betreffende de verdachte, van de Stichting Reclassering Nederland, unit Utrecht, d.d. 20 maart 2000, opgemaakt door mw. A.G. Valenkamp, reclasseringswerkster; een psychologisch rapport betreffende verdachte d.d. 6 april 2000, opgemaakt door Drs. F.C.P. Zuidhof, psycholoog te Breda; dit rapport houdt -zakelijk weergegeven- onder meer in als conclusie: Bij onderzochte is er sprake van een narcistische persoonlijkheidsstoornis. Mits en voor zover bewezen kan onderzochte met betrekking tot het hem tenlastegelegde als verminderd toerekeningsvatbaar geacht worden; een psychiatrisch rapport betreffende verdachte d.d. 9 mei 2000, opgemaakt door E.A.M. Schouten, psychiater te Utrecht; dit rapport houdt -zakelijk weergegeven-in: Bij betrokkene is sprake van een ernstige narcistische persoonlijkheidsstoornis. Mocht betrokkene schuldig worden geacht aan de tenlastegelegde feiten dan kan hij enigszins verminderd toerekeningsvatbaar worden geacht. Op grond van het bovenstaande acht de rechtbank een deels voorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur passend en geboden. De rechtbank heeft overwogen aan verdachte een gevangenisstraf op te leggen voor de duur van 12 maanden, met aftrek overeenkomstig artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht, waarvan 6 maanden voorwaardelijk. De rechtbank zal verdachte - die daarmee heeft ingestemd - echter in plaats van het onvoorwaardelijk deel van deze straf de straf van onbetaalde arbeid ten algemenen nutte opleggen voor de duur van 240 uren. Voor de tijd, die verdachte in verzekering en in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht - 10 dagen - worden op grond van artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht 20 uren in mindering gebracht. De rechtbank heeft ten aanzien van haar beslissing om een taakstraf op te leggen mede in overweging genomen dat de bewezenverklaarde feiten meer dan 7 jaren geleden hebben plaatsgevonden, waarschijnlijk niet meer terugkeert als leraar en dat hij niet eerder met justitie in aanraking is geweest. De vorderingen van de benadeelde partijen De benadeelde partij I heeft overeenkomstig het bepaalde in artikel 51b van het Wetboek van Strafvordering opgave gedaan van de inhoud van de vordering. De vordering strekt tot vergoeding van geleden immateriële schade. Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de vordering van de benadeelde partij van zo eenvoudige aard is dat deze zich leent voor behandeling in deze strafzaak. Nu voorts is komen vast te staan dat de benadeelde partij als gevolg van de onder 2. subsidiar en onder 3. bewezenverklaarde strafbare feiten, derhalve door de handelingen van verdachte, rechtstreeks schade heeft geleden tot een bedrag van ¦ 1500,--, kan de vordering worden toegewezen. De benadeelde partij II heeft overeenkomstig het bepaalde in artikel 51b van het Wetboek van Strafvordering opgave gedaan van de inhoud van de vordering. De vordering strekt tot vergoeding van geleden immateriële schade. Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de vordering van de benadeelde partij van zo eenvoudige aard is dat deze zich leent voor behandeling in deze strafzaak. Nu voorts is komen vast te staan dat de benadeelde partij als gevolg van de onder 4. bewezenverklaarde strafbare feiten, derhalve door de handelingen van verdachte, rechtstreeks schade heeft geleden tot een bedrag van ¦ 500,--, kan de vordering worden toegewezen. Na te noemen maatregel wordt opgelegd omdat verdachte jegens het slachtoffer De Man naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door de strafbare feiten is toegebracht. 6. De toepasselijke wettelijke voorschriften Behoudens op de reeds aangehaalde artikelen zijn de op te leggen straffen gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 14d, 22b, 57 en 249 van het Wetboek van Strafrecht. 7. DE BESLISSING: De rechtbank beslist als volgt: Verklaart niet bewezen dat de verdachte de onder 1. primair en onder 2. primair en onder 5. ten laste gelegde feiten heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij. Verklaart bewezen dat de verdachte de onder 2. subsidiair en onder 3. en onder 4. ten laste gelegde feiten, zoals vermeld in bijlage II van dit vonnis, heeft begaan. Verklaart niet bewezen wat aan de verdachte onder 2. subsidiair en onder 3. en onder 4. meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt de verdachte daarvan vrij. Verklaart dat het onder 2. subsidiair en onder 3. en onder 4. bewezenverklaarde strafbaar is en dat dit de hierboven vermelde strafbare feiten oplevert. Verklaart de verdachte daarvoor strafbaar. Veroordeelt de verdachte tot een GEVANGENISSTRAF voor de tijd van ZES MAANDEN. Bepaalt dat deze gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij later anders mocht worden gelast. Stelt daarbij een proeftijd vast van twee jaren. Bepaalt dat de tenuitvoerlegging kan worden gelast indien de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit schuldig maakt. Beveelt dat de tijd die de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht. Veroordeelt de verdachte voorts tot het verrichten van TWEE HONDERD EN VEERTIG UREN onbetaalde arbeid van administratieve/verzorgende aard of onbetaalde onderhoudswerkzaamheden ten algemenen nutte. Beveelt dat de tijd die de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht bij de uitvoering van deze straf geheel in mindering zal worden gebracht en bepaalt deze aftrek op TWINTIG UREN. De werkzaamheden zullen aanvangen binnen DRIE MAANDEN nadat dit vonnis onherroepelijk is geworden. De werkzaamheden moeten zijn verricht binnen ZES MAANDEN na de aanvang daarvan. De werkzaamheden zullen worden verricht bij een project dat na overleg met de veroordeelde door de Stichting Reclassering Nederland, unit Utrecht wordt aangewezen uit de projecten voorkomende op de "lijst van projecten d.d. 1 mei 1997" van genoemde Stichting. Wijst de vordering van de benadeelde partij I toe. Veroordeelt de verdachte tegen kwijting aan deze benadeelde partij, te betalen ¦ 1500,-- (zegge één duizend vijf honderd gulden). Veroordeelt de verdachte tevens in de kosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken. Wijst de vordering van de benadeelde partij II toe. Veroordeelt de verdachte tegen kwijting aan deze benadeelde partij, te betalen ¦ 500,-- (zegge vijfhonderd gulden). Veroordeelt de verdachte tevens in de kosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken. Legt aan verdachte de verplichting op aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer te betalen ¦ 500,-- (zegge vijfhonderd gulden) bij gebreke van volledige betaling en volledig verhaal te vervangen door hechtenis voor de duur van tien dagen, met dien verstande dat de toepassing van de vervangende hechtenis de hiervoor opgelegde verplichting niet opheft. Bepaalt daarbij dat, indien de verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de Staat van een bedrag van ¦ 500,-- ten behoeve van het slachtoffer, daarmee de verplichting van verdachte om aan de benadeelde partij een bedrag van ¦ 500,-- te betalen komt te vervallen (zulks vice versa, dat wil zeggen: indien verdachte aan de benadeelde partij een bedrag van ¦ 500,-- heeft betaald, daarmee de verplichting tot betaling aan de Staat van een bedrag van ¦ 500,-- ten behoeve van het slachtoffer komt te vervallen). Heft het reeds geschorste bevel tot voorlopige hechtenis van verdachte op. Dit vonnis is gewezen door: mrs. W.H.B. den Hartog Jager, J.A. van Steen en F. Krips, bijgestaan door F.P.L. van der Lee, als griffier en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 4 december 2000.