Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA8773

Datum uitspraak1999-09-28
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers97/816 + 817 + 818 + 819 + 820 AAW/WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

Inkomsten uit arbeid; winst uit criminele activiteiten; toeberekening; inlichtingenplicht; schatting inkomsten.


Uitspraak

97/816 + 817 + 818 + 819 + 820 AAW/WAO U I T S P R A A K in de gedingen tussen: A, wonende te B, appellant, en het Landelijk instituut sociale verzekeringen, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN Met ingang van 1 maart 1997 is de Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 treedt het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) in de plaats van de betrokken bedrijfsvereniging. In het onderhavige geval is het Lisv in de plaats getreden van de Bedrijfsvereniging voor Bank- en Verzekeringswezen, Groot-handel en Vrije Beroepen. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het bestuur van deze bedrijfs-vereniging. Bij besluit van 6 juli 1995 (verder: besluit 1) heeft gedaagde de uitbetaling van de uitkering van appellant ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), welke toen was berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%, met ingang van 1 mei 1995 geschorst. Bij besluit van 31 oktober 1995 (verder: besluit 2) heeft gedaagde, in verband met door appellant verworven inkomsten uit arbeid, met toepassing van artikel 34 van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en artikel 45 van de WAO, zoals die artikelen tot 1 augustus 1993 hebben geluid, de uitbetaling van appellants uitkeringen ingevolge die wetten, die in dat tijdvak waren vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, over de periode van 18 maart 1992 tot 24 maart 1992 op nihil gesteld. Bij besluit van 1 november 1995 (verder: besluit 3) heeft gedaagde, in verband met door appellant verworven inkomsten uit arbeid, de uitbetaling van appellants uitkering ingevolge de WAO, die op dat moment was vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%, op nihil gesteld, voor de periode van 12 mei 1993 tot 1 augustus 1993 met toepassing van artikel artikel 45 van de WAO, zoals dat artikel tot 1 augustus 1993 luidde, en voor de periode van 1 augustus 1993 tot 20 september 1994 met toepassing van artikel 44 van de WAO. Bij besluit van 2 november 1995 (verder: besluit 4) heeft gedaagde van appellant teruggevorderd ter zake van onver-schuldigd betaalde uitkeringen ingevolge de AAW en de WAO over de periode van 18 maart 1992 tot 24 maart 1992 een bedrag van f 464,10, zulks op de grond dat deze uitkeringen door appellants toedoen onverschuldigd zijn betaald. Bij besluit van 3 november 1995 (verder: besluit 5) heeft gedaagde van appellant teruggevorderd ter zake van onverschuldigd betaalde uitkering ingevolge de WAO over de periode van 12 mei 1993 tot 20 september 1994 een bedrag van f 8.024,76, op de -primair gestelde- grond dat deze uitkering door appellants toedoen onverschuldigd is betaald. Subsidiair heeft gedaagde bij dat besluit van appellant over de periode van 1 september 1993 tot 20 september 1994 een bedrag van f 6.321,68 teruggevorderd op de grond dat het appellant redelijkerwijs duidelijk moet zijn geweest dat hem over deze periode onverschuldigd betalingen zijn gedaan. De rechtbank te Utrecht heeft bij uitspraak van 30 december 1996 -onder meer- het beroep tegen de besluiten 1 tot en met 5 ongegrond verklaard. Naar die uitspraak wordt hierbij verwezen. Namens appellant is mr E.A. Echter, advocaat te Rotterdam, op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden van die uitspraak in hoger beroep gekomen. Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend. Namens appellant heeft mr H.C.M. de Rooij, mede namens mr R.D.A. van Boom, advocaten te Utrecht, de gronden van het hoger beroep aangevuld. De gedingen zijn gevoegd behandeld ter zitting van de Raad op 31 augustus 1999, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr G.T. van Geel, kantoorgenoot van mr Van Rooij en mr Van Boom voornoemd, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr Th.I. de Kieviet, werkzaam bij Gak Nederland B.V. II. MOTIVERING De Raad stelt allereerst vast dat het hoger beroep uitsluitend betrekking heeft op de aangevallen uitspraak voorzover daarbij is geoordeeld over de besluiten 1 tot en met 5. Het hoger beroep heeft derhalve geen betrekking op andere besluiten van gedaagde waarop die uitspraak mede betrekking heeft. Beantwoord moet derhalve worden de vraag of de besluiten 1 tot en met 5 in rechte stand houden. De Raad gaat uit van volgende feiten en omstandigheden. De Raad stelt op grond van de gedingstukken vast dat uit een onderzoek van het zogenaamde RAMOLA team van de Regionale Recherchedienst Rotterdam Rijnmond naar criminele organisaties die zich onder andere bezighouden met het omwisselen van buitenlandse valuta, gebleken is dat appel-lant van 18 maart 1992 tot 24 maart 1992 en van 12 mei 1993 tot 20 september 1994 vrijwel dagelijks buitenlandse valuta heeft omgewisseld voor Nederlandse guldens: in eerstgenoemd tijdvak voor een bedrag van f 3.835.604,- bij de ABN te Rotterdam en in laatstbedoeld tijdvak voor een bedrag van f 85.521.308,- bij de RABO-bank te Utrecht. Appellant heeft zich bij deze transacties gelegitimeerd door middel van zijn rijbewijs. Bij het onderzoek naar de criminele organisatie die zich bezighoudt met het wisselen van buitenlandse valuta in Nederlandse guldens is gebleken dat de winstmarge die men bij het wisselen behaalt, ten minste 1% van het omgewisselde bedrag is. Gedaagde heeft op grond van het onderzoek van de Regionale Recherchedienst Rotterdam Rijnmond geconcludeerd dat ook appellant ten minste 1% winst moet hebben gemaakt op het omwisselen. De Raad stelt voorts vast dat appellant gedaagde niet heeft geïnformeerd over zijn activiteiten ter zake van het omwisselen van buitenlandse valuta. Op een inlichtingen- formulier van 17 augustus 1992 heeft hij slechts aangegeven van 1 januari 1991 tot en met 16 maart 1991 werkzaamheden te hebben verricht; op inlichtingenformulieren van 2 februari 1994 en 7 september 1994 heeft hij aangegeven in 1993 en 1994 niet te hebben gewerkt en geen inkomsten uit arbeid te hebben genoten. De opsporingsbeambte J.C. van Drie heeft getracht appellant te horen over het tegen hem gerezen vermoeden van uitkeringsfraude, maar is daar niet in geslaagd. Appellant heeft op een schriftelijke uitnodiging niet gereageerd. Wel heeft Van Drie contact gehad met de echtgenote van appellant. Deze heeft evenwel verklaard dat zij niet wist waar appel-lant verbleef. Appellants toenmalige advocaat heeft even-eens verklaard niet bekend te zijn met de verblijfplaats van appellant. Gedaagde heeft -kennis genomen hebbende van de omvangrijke geldwisselactiviteiten van appellant- de bestreden besluiten 1 tot en met 5 genomen. Appellant heeft doen aanvoeren dat hij niet ontkent in de in geding zijnde tijdvakken buitenlandse valuta te hebben omgewisseld in een omvang als is vastgesteld door de Regionale Recherchedienst Rotterdam Rijnmond. Hij betwist echter dat hij daarmee inkomsten heeft verworven. Hij voert voorts aan dat gedaagde onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar zijn inkomsten: te weten het gezinsinkomen en de eventuele aanwezigheid van een auto. Tenslotte heeft hij aangevoerd dat de schorsing van de uitbetaling van de uitkering onzorgvuldig is geweest omdat zijn echtgenote daarvan moest leven. De Raad -zich beperkend tot deze geschilpunten- oordeelt als volgt. De Raad is van oordeel dat uit het opsporingsonderzoek genoegzaam is gebleken dat appellant in de in geding zijnde tijdvakken vrijwel dagelijks zeer omvangrijke bedragen aan buitenlandse valuta heeft omgewisseld voor Nederlands geld. Appellant heeft dat ook niet ontkend. De Raad is van oordeel dat deze activiteiten naar hun aard als het verrichten van arbeid moeten worden aangemerkt. Aangezien appellant daarvan geen melding heeft gemaakt bij gedaagde, heeft hij gehandeld in strijd met de ingevolge artikel 78 van de AAW en artikel 80 van de WAO op hem rustende plicht om aan gedaagde spontaan mededeling te doen van alle feiten en omstandigheden waarvan het hem rede-lijkerwijs duidelijk was dat ze van invloed kunnen zijn op zijn aanspraken ingevolge deze wetten. Gelet op de omvang van de omgewisselde geldbedragen, de frequentie waarmee werd omgewisseld en het door de Regionale Recherchedienst Rotterdam Rijnmond vastgestelde gegeven dat bij een criminele organisatie daarop een winst van ten minste 1% wordt gemaakt, is ook de Raad van oordeel dat appellant voor zijn activiteiten een beloning moet hebben ontvangen. De enkele ontkenning daarvan van appellant acht de Raad onder deze omstandigheden ongeloofwaardig. De Raad 7wijst er op dat appellant -alhoewel hij daartoe ruim-schoots in de gelegenheid is geweest- geen enkel argument heeft genoemd waarom hij in de tijdvakken in geding bijna dagelijks zeer omvangrijke bedragen aan buitenlands geld heeft omgewisseld zonder daarvoor een vergoeding te hebben ontvangen. Zoals de Raad eerder heeft overwogen, is een bestuursorgaan in een geval als het onderhavige, waarin de verzekerde verzuimd heeft concrete, verifieerbare gegevens betreffende zijn inkomsten te verstrekken, bevoegd om die inkomsten schattenderwijs vast te stellen. Wel zal aan die schatting voldoende onderzoek vooraf moeten gaan en daarbij de nodige zorgvuldigheid moeten worden betracht teneinde tot een vaststelling te kunnen komen die de werkelijkheid zo dicht mogelijk benadert. De Raad wijst er op dat de gevolgen van het ontbreken van concrete, verifieerbare gegevens over appellants inkomsten in de perioden in geding geheel binnen de risicosfeer van appellant vallen. De Raad is van oordeel dat gedaagdes vaststelling van de omvang van appellants inkomsten in de perioden in geding 's Raads toetsing aan voornoemde maatstaven kan doorstaan. Hij heeft daarbij in aanmerking genomen dat: - gedaagde uit onderzoek van de Regionale Recherchedienst Rotterdam Rijnmond heeft kunnen afleiden dat ook appellant 1% winst moet hebben gemaakt; - appellant geen enkel concreet, verifieerbaar gegeven heeft verschaft waaruit blijkt dat hij lagere inkomsten heeft genoten dan gedaagde heeft aangenomen; - gedaagde in het onderhavige geval voldoende zorgvuldig te werk is gegaan door bij de schatting van de inkomsten van appellant af te gaan op de gegevens van het opsporingsonderzoek van Regionale Recherchedienst Rotterdam Rijnmond met betrekking tot de inkomsten van derden die dezelfde werkzaamheden hebben verricht als appellant; - niet gezegd kan worden dat gedaagde onzorgvuldig heeft gehandeld door appellant niet te horen, dan wel nader onderzoek te verrichten naar de hoogte van zijn inkomsten; gedaagde heeft zich immers verstaan met appellants echtgenote en zijn toenmalige advocaat, maar appellant was -blijkens hun verklaringen- onvindbaar. Aan het vorenstaande kan naar het oordeel van de Raad niet afdoen dat appellant strafrechtelijk niets meer van de zaak heeft gehoord, aangezien de vraag of al dan niet straf-rechtelijke vervolging is ingesteld, niet bepalend kan zijn voor de feitelijke vaststelling of in het kader van de toepassing van de AAW en de WAO moet worden aangenomen dat inkomsten uit arbeid zijn genoten. De ter zitting van de Raad opgeworpen grief dat gedaagde geen rekening heeft gehouden met de omstandigheid dat appellants echtgenote van appellants uitkeringen moest leven, treft evenmin doel, aangezien deze omstandigheid ingevolge de wettelijke bepalingen die zien op de bevoegdheid van het uitvoeringsorgaan om de uitbetaling te schorsen, casu quo het recht op uitbetaling te verminderen of op nihil te stellen, niet bepalend kan zijn voor de aanspraak op uitbetaling van de uitkering(en) van appellant. Uit het vorenstaande volgt dat de besluiten 1 tot en met 5 in rechte stand houden. Het hoger beroep slaagt niet, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd voor- zover aangevochten. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Beslist wordt als volgt. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten. Aldus gegeven door mr M.M. van der Kade als voorzitter en mr R.M. van Male en mr C.P.J. Goorden als leden, in tegenwoordigheid van mr P.W.A. van Geloven als griffier en uitgesproken in het openbaar op 28 september 1999. (get.) M.M. van der Kade. (get.) P.W.A. van Geloven.