Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA8778

Datum uitspraak1999-04-21
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers97/692 AWBZ
Statusgepubliceerd


Uitspraak

97/692 AWBZ U I T S P R A A K in het geding tussen: de Ziekenfondsraad, appellant, en A en B, wonende te C (Canada), gedaagden. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Bij besluit van 11 september 1995 heeft appellant aan gedaagden medegedeeld dat hij, na bezwaar van gedaagden, zijn weigering d.d. 24 april 1995 om een verklaring af te geven als bedoeld in artikel 23 van het Besluit uitbrei-ding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen 1989 (hierna: KB 164) handhaaft. Gedaagden hebben tegen het besluit van 11 september 1995 beroep ingesteld bij de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam. Bij uitspraak van 6 december 1996 heeft de rechtbank dit beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernie-tigd en het bezwaarschrift van gedaagden tegen appellants beslissing d.d. 24 april 1995 niet-ontvankelijk ver-klaard. In hoger beroep heeft appellant op de gronden, aangevoerd bij beroepschrift van 16 januari 1997, de Raad verzocht de uitspraak van de rechtbank te vernietigen. Namens gedaagden is een verweerschrift ingediend. Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 3 maart 1999. Van partijen is daar alleen appellant verschenen, vertegenwoordigd door mr M.T. de Gans en mr R.G. van der Wissel, beiden werkzaam bij de Ziekenfondsraad. II. MOTIVERING De rechtbank is tot haar hierboven weergegeven uitspraak gekomen op de grond dat appellants weigering d.d. 24 april 1995 om een verklaring ex artikel 23 van KB 164 af te geven niet als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan worden aangemerkt, aangezien aan de afgifte van een dergelijke verklaring geen publiekrechtelijk rechtsgevolg is verbonden; dit zo zijnde is aan de weigering de ver-klaring af te geven evenmin publiekrechtelijk rechtsge-volg verbonden, zodat ook deze niet als een besluit kan worden aangemerkt, aldus de rechtbank. Het geschil in hoger beroep betreft de vraag of dit oordeel juist is. De Raad overweegt het volgende. Het hier van belang zijnde eerste lid van artikel 23 van KB 164 luidt: "Niet verzekerd ingevolge de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten is de ingezetene, die niet verzekerd is ingevolge de Ziekenfondswet (Stb. 1986,347), die al dan niet naast een pensioen of rente ingevolge de Nederlandse wetgeving recht heeft op een pensioen of rente krachtens de wetgeving van een andere Lid-Staat van de Europese Gemeenschappen of een andere Staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, dan wel een staat waarmee Nederland een verdrag inzake sociale zeker-heid heeft gesloten dan wel krachtens een regeling van een op grond van artikel 3, derde lid, dan wel artikel 13, tweede lid, aangewezen volkenrechtelijke organisatie en die krachtens de wetgeving van die Lid-Staat of die staat dan wel krachtens de regeling van die volkenrechtelijke organisatie recht heeft op medische zorg, tenzij hij in Nederland arbeid ver-richt. De Ziekenfondsraad geeft, wanneer de betrok-kene daarom verzoekt, aan hem een verklaring af indien voornoemd recht op medische zorg bestaat.". Deze bepaling regelt een uitzondering op het beginsel dat een hier te lande ingezetene verzekerd is ingevolge de Nederlandse volksverzekeringen, waaronder de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ). De belastingdienst en, in voorkomende gevallen, de Sociale Verzekeringsbank -en derhalve niet de Ziekenfondsraad- zijn de aangewezen organen welke bepalen of ten aanzien van een persoon verzekeringsplicht bestaat. Niettemin is bij de vast-stelling, op verzoek van een betrokkene, van de rechts-positie krachtens het bepaalde in artikel 23, eerste lid, van KB 164 een afzonderlijke taak toebedeeld aan de Ziekenfondsraad, hierin bestaande dat dat orgaan toetst of aan de voorwaarde voor het niet verzekerd zijn ingevolge de AWBZ, zoals deze is neergelegd in de eerste volzin van genoemd artikellid, is voldaan, waarna over-eenkomstig de uitkomst van die toetsing al dan niet de verklaring als bedoeld in de tweede volzin wordt afgegeven. Dit element van de vaststelling van bedoelde rechtspositie heeft voldoende zelfstandige betekenis om te aan-vaarden dat het op een wettelijk voorschrift gebaseerde handelen terzake van de Ziekenfondsraad op rechtsgevolg is gericht, en dat derhalve het afgeven van een verklaring ex artikel 23 van KB 164, c.q. de weigering zulks te doen, als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb dient te worden aangemerkt. Het vorenstaande brengt mee dat het oordeel van de rechtbank over het karakter van appellants beslissing van 24 april 1995 voor onjuist moet worden gehouden, zodat de aangevallen uitspraak wordt vernietigd in zoverre daarbij het bezwaarschrift tegen het besluit van 24 april 1995 niet-ontvankelijk is verklaard. Gelet op het navolgende ziet de Raad echter geen grond voor terugwijzing van de zaak naar de rechtbank en vindt hij voldoende aanleiding om de door gedaagden in beroep ontvouwde -en in hoger beroep gehandhaafde- bezwaren tegen het bestreden besluit in behandeling te nemen. In zijn uitspraak van heden in de zaak 96/527 AWBZ heeft de Raad geoordeeld dat het standpunt van appellant zoals dat ook in deze zaak in het primaire besluit is neer-gelegd, inhoudende dat een verklaring als bedoeld in artikel 23, eerste lid, van KB 164 uitsluitend kan worden afgegeven als de betrokkene op grond van een met een andere staat gesloten verdrag in Nederland recht heeft op AWBZ-verstrekkingen ten laste van die verdragsstaat, zich niet verdraagt met de tekst van artikel 23 van KB 164, nu daarin immers slechts de voorwaarde wordt genoemd dat krachtens de wetgeving van een staat recht bestaat op medische zorg. Op grond hiervan komt de Raad, evenals in genoemd geding, tot de conclusie dat het bestreden besluit niet berust op een toereikende motivering en derhalve op die grond niet in stand kan worden gelaten. Appellant zal opnieuw op het bezwaar van gedaagden moeten beslissen. De Raad acht termen aanwezig om in aanvulling op de in stand te laten kostenveroordeling door de rechtbank appellant te veroordelen in de proceskosten in hoger beroep van gedaagden, welke worden vastgesteld op f 710,- aan kosten van rechtsbijstand. Beslist wordt als hieronder aangegeven. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak in zoverre daarbij het bezwaarschrift van gedaagden tegen appellants besluit van 24 april 1995 niet-ontvankelijk is verklaard; Bevestigt die uitspraak voor het overige; Bepaalt dat appellant opnieuw beslist op het door gedaagden ingediende bezwaarschrift; Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagden, begroot op f 710,- aan kosten van rechtsbijstand. Aldus gegeven door mr N.J. Haverkamp als voorzitter en mr F.P. Zwart en mr K.J. Kraan als leden, in tegenwoordigheid van L.C. Geurs als griffier en uitgesproken in het openbaar op 21 april 1999. (get.) N.J. Haverkamp. (get.) L.C. Geurs.