Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA8779

Datum uitspraak1998-01-23
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers97/769 WAO
Statusgepubliceerd


Uitspraak

97/769 WAO U I T S P R A A K in het geding tussen: het Landelijk instituut sociale verzekeringen, appellant. en A te B, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Met ingang van 1 maart 1997 is de Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet sociale verzekeringen 1997 treedt het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) in de plaats van de betrokken bedrijfsvereniging. In het onderhavige geval is het Lisv in de plaats getreden van de Bedrijfsvereniging voor het Vervoer. In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het bestuur van deze bedrijfsvereniging. Op 2 juli 1996 heeft appellant gedaagde in kennis gesteld van een brief met de volgende inhoud: "U ontvangt sedert 5 juni 1996 een wao-uitkering die laatstelijk gebaseerd is op een arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. In de wao is geregeld dat binnen één jaar na ingang van de arbeidsongeschiktheidsuitkering dient te worden onderzocht of de mat van arbeidsongeschiktheid nog dezelfde is. Gelet op de resultaten van een door ons ingestelde onderzoek op 20 mei 1996, zijn wij van mening dat uw mate van arbeidsongeschiktheid ongewijzigd dient te worden vastgesteld op 15 tot 25%. Dit betekent dat uw uitkering niet verandert. Voor de volledigheid merken wij op, dat dit niet wil zeggen dat -tijdens de resterend duur van de periode van maximaal 5 jaar- uw uitkering niet op d korte of lange termijn kan veranderen, zodra onderzoek daartoe aanleiding geeft. Deze beslissing berust op de artikelen 2a, 18, 21 en 36 van de wao en artikel 8:1 van de Algemene wet bestuursrecht. Indien u het met deze beslissing niet eens bent, kunt u binnen 6 weken na dagtekening van deze beslissing in beroep gaan bij de Arrondissementsrechtbank, sector Bestuursrecht ter 's-Gravenhage, correspondentieadres: Postbus 20302, 2500 EH 's-Gravenhage." Namens gedaagde is hiertegen beroep ingesteld bij de Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage. Deze rechtbank heeft zich bij uitspraak van 2 december 1996 onbevoegd verklaard en appellant in de kosten van het geding veroordeeld en bepaald dat appellant aan gedaagde het door hem betaalde griffierecht zal vergoeden. Op de in een aanvullend beroepschrift vermelde gronden heeft appellant tegen bovengenoemde uitspraak hoger beroep ingesteld. Bij brief van 23 november 1997 heeft gedaagde zijn standpunt nader toegelicht. Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 5 december 1997, waar appellant -zoals te voren schriftelijk aangekondigd- zich niet heeft laten ver- tegenwoordigen, en waar gedaagde evenmin is verschenen. II. MOTIVERING Bij besluit van 7 december 1995 heeft appellant met ingang van 6 juni 1995 aan gedaagde een uitkering krachtens de Wet op de arbeidsongeschiktheids-verzekering (WAO) toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid van gedaagde is vastgesteld op 18,7% en waarbij gedaagde derhalve is ingedeeld in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 15 tot 25%. Appellant heeft -gelet op het bepaalde in artikel 36, tweede lid, van de WAO- binnen een jaar na ingang van voornoemde arbeidsongeschiktheids-uitkering bezien of er gronden aanwezig waren voor herziening of intrekking van die uitkering. In dat verband vond op 19 maart 1996 een medisch heronderzoek plaats en op 20 mei 1996 een nieuwe arbeidskundige beoordeling, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant op 22% werd vastgesteld. Op 2 juli 1996 berichtte appellant middels de in rubriek I genoemde brief aan gedaagde dat gelet op de resultaten van het door appellant ingestelde onderzoek op 20 mei 1996 de mate van arbeidsongeschiktheid van gedaagde ongewijzigd dient te worden vastgesteld op 15 tot 25%. Met betrekking tot het hiertegen ingestelde beroep heeft de rechtbank zich in de aangevallen uitspraak onbevoegd verklaard. Daartoe heet de rechtbank overwogen dat genoemde brief van 2 juli 1996 niet op enig rechtsgevolg is gericht, nu die brief inhoudt dat na herbeoordeling appellant geen aanleiding heeft gezien de uitkering van gedaagde te herzien of in te trekken. Mitsdien kan genoemde brief naar het oordeel van de rechtbank niet als een rechtshandeling worden gekarakteriseerd en derhalve evenmin als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Gelet op het bepaalde in artikel 8:1 van die wet -aldus concludeert de rechtbank- staat daartegen in het onderhavige geval geen beroep open bij de rechtbank. In het aanvullend beroepschrift heeft appellant de juistheid van het oordeel van de rechtbank onder meer als volgt bestreden: "Ondergetekende merkt op dat de Awb een besluit beschrijft als een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling. Blijkens de Memorie van Toelichting, en zoals de rechtbank aangeeft, houdt het begrip 'rechtshandeling', als genoemd in artikel 1:3 Awb in dat de handeling gericht dient te zijn op enig extern rechtsgevolg (Memorie van Toelichting TK, 1988-1989, 21 221, nr. 3, blz. 37-38). Het besluitbegrip is niet beperkt tot besluiten waarbij een rechtsverhouding wordt geschapen (constitutief), maar strekt zich in de opvatting van ondergetekende ook uit tot beslissingen waarbij een bestaande rechtsverhouding opnieuw wordt vastgesteld (declaratoir). In de toelichting op artikel 1:3 Awb verwijst de wetgever naar het door Wiarda uitgebrachte advies ten behoeve van de totstandkoming van artikel 2 van de Wet Administratieve rechtspraak overheidsbeschikkingen (hierna: wet Arob). Wiarda wijst erop dat een verandering in de bestaande juridische situatie, derhalve een rechtsgevolg, niet alleen kan voortvloeien uit een contitutieve, maar ook uit een declaratoire beslissing. Met andere woorden: een rechtsgevolg treedt ook in in het geval dat niet méér geschiedt dan dat bindend wordt vastgesteld (declaratoir) wat de rechten en verplichtingen van partijen zijn. Ter toelichting merkt ondergetekende op dat het element 'rechtsgevolg' in het besluitbegrip van de Awb boogt het vereiste van het gericht zijn op enig rechtsgevolg' van de beschikkingsdefinitie van de wet Arob te vervangen." Dienaangaande overweegt de Raad het volgende. Met appellant is de Raad van oordeel dat de schriftelijke kennisgeving van appellant om geen wijziging te brengen in de arbeidsongeschiktheids-klasse waarnaar de uitkering moet worden berekend, als een appellabel besluit in de zin van de Awb dient te worden aangemerkt. Een dergelijke kennisgeving impliceert immers dat de rechtsverhouding tussen partijen naar de situatie op 20 mei 1996 opnieuw is beoordeeld en dat op die datum naar de opvatting van het bestuursorgaan gedaagde in arbeidsongeschiktheidsklasse van 15 tot 25% dient te worden ingedeeld. Het verdraagt zich naar het oordeel van de Raad niet met het stelsel van rechtsbescherming dat in de artikelen 1:3, 6:2 en 8:1 van de Awb is neergelegd, dat met betrekking tot een dergelijke hernieuwde vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid aan de belanghebbende toegang tot de bestuursrechter wordt ontzegd. Uit vorenstaande vloeit voort dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Nu de rechtbank als uitvloeisel van de door haar gekozen benadering niet is toegekomen aan een inhoudelijke beoordeling van het bestreden besluit, acht de Raad het geraden onder toepassing van artikel 26, eerste lid, onder a, van de Beroepswet de zaak terug te wijzen naar de rechtbank. De Raad acht in het onderhavige geval geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb. Uit vorenstaande vloeit voort dat dient te worden beslist als volgt. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak; Wijst de zaak terug naar de Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage. Aldus gegeven door mr H. van Leeuwen als voorzitter en mr H.C. Cusell en mr T. Hoogenboom als leden in tegenwoordigheid van T.W.J.M. Weijers als griffier en in het openbaar uitgesproken op 23 januari 1998. (get.) H. Leeuwen. (get.) T.W.J.M. Weijers.