Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA8794

Datum uitspraak1998-03-24
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers96/9138 AAWAO, 98/1032 AAWAO, 98/1033 AAWAO
Statusgepubliceerd


Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R 96/9138 AAWAO 98/1032 AAWAO 98/1033 AAWAO U I T S P R A A K in de gedingen tussen: A., wonende te B., appellant, en het Landelijk instituut sociale verzekeringen, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN Met ingang van 1 maart 1997 is de Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 treedt het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) in de plaats van de betrokken bedrijfsvereniging. In het onderhavige geval is het Lisv in de plaats getreden van de Bedrijfsvereniging voor het Vervoer alsmede de Bedrijfsvereniging voor Bank- en Verzekeringswezen, Groothandel en Vrije Beroepen. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het bestuur van eerstgenoemde bedrijfsvereniging. Appellant is op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden in hoger beroep gekomen van een door de Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage onder dagtekening 5 september 1996 tussen partijen gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen. Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend. De gedingen zijn ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad op 10 februari 1998, waar partijen niet zijn verschenen. II. MOTIVERING Bij het bestreden besluit van 13 december 1994 heeft gedaagde aan appellant met ingang van 4 november 1991 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (hierna: WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25% en voorts per genoemde datum een uitkering ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (hierna: AAW) geweigerd, omdat appellant minder dan 25% arbeidsongeschikt werd geacht. Tegen dat besluit heeft appellant op 6 februari 1995 beroep ingesteld bij de rechtbank. Hangende de beroepsprocedure heeft gedaagde op 29 september 1995 een nader besluit omtrent appellants aanspraken op arbeidsongeschiktheidsuitkering genomen, inhoudende dat appellant geen recht heeft op een uitkering ingevolge de AAW en de WAO, omdat appellant in het tijdvak van 1 januari 1987 tot 20 april 1990 niet voldoet aan de voorwaarde dat hij 52 weken arbeidsongeschikt is geweest en dat na afloop nog is. Voorts heeft het bestuur van de Bedrijfsvereniging voor Bank- en Verzekeringswezen, Groothandel en Vrije Beroepen op 29 september 1995 -hoewel kennelijk bedoelende te beslissen omtrent een andere periode- een besluit met dezelfde inhoud genomen. De rechtbank heeft geoordeeld dat het op 6 februari 1995 ontvangen beroep van appellant tegen het bestreden besluit van gedaagde van 13 december 1994 wegens overschrijding van de voorgeschreven beroepstermijn niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. De Raad deelt het oordeel van de rechtbank en onderschrijft de overwegingen die de rechtbank tot dat oordeel hebben geleid. De Raad deelt evenwel niet het oordeel van de rechtbank dat de beide besluiten van 29 september 1995, gezien het vorenstaande, geen verdere bespreking behoeven. Nadat de rechtbank bedoelde besluiten, die door gedaagdes administrateur ter kennisneming aan de rechtbank waren overgelegd, om commentaar aan appellant had gezonden, heeft appellant daarop bij schrijven van 7 november 1995 gereageerd met de mededeling dat hij het niet eens is met de uitspraken en in beroep wil gaan. Anders dan de rechtbank vermag de Raad niet in te zien dat voornoemd schrijven van 7 november 1995, gelet op de inhoud daarvan, om proces-economische redenen zou moeten worden aangemerkt als een aanvullend beroepschrift. Appellant heeft kennelijk beoogd daarmee beroep in te stellen tegen de beide besluiten van 29 september 1995, zodat de rechtbank ten onrechte hieraan voorbij is gegaan. De Raad wijst er bovendien nog op dat het besluit van 29 september 1995 dat is genomen door het bestuur van de Bedrijfsvereniging voor het Vervoer kennelijk een wijziging inhoudt van het bestreden besluit van 13 december 1994. Dit betekent dat het beroep van appellant dat was gericht tegen het bestreden besluit van 13 december 1994 ingevolge het bepaalde in artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) mede gericht moet worden geacht tegen bedoeld besluit van 29 september 1995. Weliswaar is het beroep, voor wat betreft het besluit van 13 december 1994, zoals hiervoor is geconstateerd, te laat ingediend, maar deze termijnoverschrijding heeft geen betrekking op het besluit van 29 september 1995, zodat het tegen bedoeld besluit van 29 september 1995 gericht te achten beroep niet op die grond niet-ontvankelijk kan worden verklaard. Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak, voor zover betrekking hebbende op de besluiten van 29 september 1995, dient te worden vernietigd. De Raad ziet aanleiding de zaak in zoverre, met toepassing van artikel 26 van de Beroepswet, terug te wijzen naar de rechtbank te 's-Gravenhage. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb, nu van voor vergoeding in aanmerking komende kosten van appellant niet is gebleken. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover daarbij het beroep tegen het besluit van 13 december 1994 niet-ontvankelijk is verklaard; Vernietigt de aangevallen uitspraak voor het overige; Verwijst de gedingen voor zover deze betrekking hebben op de besluiten van 29 september 1995 naar de Arrondissementsrechtbank te '-Gravenhage; Verstaat dat gedaagde aan appellant het in hoger beroep gestorte recht van f 150,-- vergoedt. Aldus gegeven door mr J.C.F. Talman als voorzitter, in tegenwoordigheid van D. Nebbeling als griffier en uitgesproken in het openbaar op 24 maart 1998. (get.) J.C.F. Talman. (get.) D. Nebbeling.