Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA8802

Datum uitspraak1999-04-07
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers96/10751 AKW
Statusgepubliceerd


Uitspraak

96/10751 AKW U I T S P R A A K in het geding tussen: A, wonende te B, appellant, en de Sociale Verzekeringsbank, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Bij besluit van 7 september 1995 heeft gedaagde het bezwaar van appellant tegen zijn besluit van 11 april 1995, houdende de weigering van kinderbijslag ingaande het eerste kwartaal van 1995 ten behoeve van drie in Senegal wonende kinderen van appellant, ongegrond verklaard. De Arrondissementsrechtbank te Amsterdam heeft bij uitspraak van 4 oktober 1996 het beroep van appellant tegen het besluit van 7 september 1995 ongegrond verklaard. Namens appellant heeft mr E.C. Gelok, advocaat te Amsterdam, in hoger beroep gevorderd de uitspraak van de rechtbank te vernietigen en te bepalen dat aan appellant kinderbijslag wordt toegekend vanaf het eerste kwartaal van 1995. Gedaagde heeft bij brief van 12 maart 1997 verweer gevoerd. Bij brief van 18 november 1997 is vanwege de Raad een vraag gesteld aan het Internationaal Juridisch Instituut te 's-Gravenhage, waarop bij brief van 4 februari 1998 is geantwoord. Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 3 maart 1999. Appellant is daar in persoon verschenen, bijgestaan door mr Gelok, voornoemd, als zijn raadsvrouw. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Bos, werkzaam bij de Sociale Verzekeringsbank. II. MOTIVERING De vraag die in dit geding voorligt luidt of de kinderen C, D en E, geboren op respectievelijk in 1981, 1984 en 1984, kunnen worden aangemerkt als eigen kinderen van appellant in de zin van artikel 7 van de Algemene Kinderbijslagwet (AKW). Naar uit de stukken blijkt staat appellant in de Senegalese registers als vader van de kinderen geregistreerd en zijn de kinderen geboren uit drie verschillende vrouwen met wie appellant niet is gehuwd of gehuwd geweest. Ten tijde in geding woonden de kinderen in Senegal en werden zij daar verzorgd door een broer van appellant, die zelf financieel bijdroeg in hun onderhoud. Na kennisneming van gedaagdes afwijzende besluit d.d. 11 april 1995 op zijn verzoek om kinderbijslag, heeft appellant een drietal uittreksels uit de registers van de burgerlijke stand van Dakar ingezonden, waaruit blijkt dat hij de drie kinderen op 5 mei 1995 heeft erkend. Voorts heeft appellants gemachtigde in verband met het bezwaar tegen voormeld besluit van gedaagde een rapport d.d. 10 juli 1995 van het Internationaal Juridisch Instituut ingezonden, waarin de vraag wordt behandeld of de betreffende kinderen naar Senegalees recht in familierechtelijke betrekking staan tot appellant. In het thans bestreden besluit heeft gedaagde met betrekking tot de vraag of de kinderen in hun hoedanigheid van erkende natuurlijke kinderen van de vader als eigen kinderen van appellant kunnen worden aangemerkt, overwogen dat zulks, bij een erkenning naar buitenlands recht, alleen mogelijk is als die erkenning op de essentiƫle punten van de daarvoor geldende voorwaarden en de daaraan verbonden rechtsgevolgen overeenkomt met de erkenning naar Nederlands recht. Aan die voorwaarde is in de visie van gedaagde niet voldaan, aangezien in afwijking van het Nederlandse recht de voorafgaande schriftelijke toestemming van de moeder in het Senegalese recht niet als voorwaarde voor erkenning geldt. In verband hiermee zijn in beroep van de zijde van appellant nog documenten overgelegd waaruit blijkt dat de moeders van de kinderen op 12 juni 1996 schriftelijk toestemming hebben gegeven aan appellant om de onderscheidene kinderen te erkennen. De Raad stelt voorop dat het hier gaat om de beoordeling van een aanspraak volgens de in de AKW gestelde regels, in een situatie waarin een ingevolge die wet verzekerde man om kinderbijslag krachtens die wet verzoekt ten behoeve van in het buitenland verblijvende kinderen, met een niet-Nederlandse nationaliteit en geboren uit moeders die evenmin de Nederlandse nationaliteit bezitten of in Nederland wonen. Reeds gelet op deze feiten en omstandigheden komt aan het antwoord op de vraag of de erkenning naar Senegalees recht hier te lande naar de geldende familierechtelijke regels, met inbegrip van het internationaal privaatrecht, als zodanig zou worden aanvaard, geen betekenis toe. In de gegeven omstandigheden acht de Raad het een juist uitgangspunt dat bij de beantwoording van de vraag of het hier "eigen kinderen" in de zin van de AKW betreft het criterium wordt gehanteerd zoals dat met name bij adopties naar buitenlands recht in de rechtspraak is ontwikkeld, en dat inhoudt de beoordeling of de buitenlandse rechtsfiguur wat betreft de daarvoor geldende vereisten en de daaraan verbonden rechtsgevolgen gelijk is te stellen met de overeenkomstige Nederlandse. Van dit laatste is hier, in ieder geval ten tijde in geding, geen sprake, aangezien het Senegalese recht bij erkenning niet de eis van voorafgaande schriftelijke toestemming van de moeder stelt. Dit wordt onderschreven door het nadere rapport van het Internationaal Juridisch Instituut van 4 februari 1998, vermeld in rubriek I van deze uitspraak. Op grond hiervan oordeelt de Raad dat gedaagde op juiste gronden de kinderen van appellant niet als eigen kinderen in de zin van artikel 7 van de AKW heeft aangemerkt en dat het besluit tot weigering van kinderbijslag in stand moet worden gelaten. Het beroep van appellant op het vertrouwensbeginsel, hierin bestaande dat hem toekenning van kinderbijslag in het vooruitzicht zou zijn gesteld als hij bewijs van erkenning van de kinderen zou kunnen leveren, treft evenmin doel. In zijn besluit van 11 april 1995 heeft gedaagde na te hebben overwogen dat als gevolg van het ontbreken van een huwelijk niet van eigen kinderen van appellant kan worden gesproken, een passage gewijd aan de erkenning van kinderen naar Senegalees recht en vervolgens gesteld dat appellant, als hij kan aantonen dat hij de kinderen heeft erkend, wederom met gedaagde contact kan opnemen, waarna het recht op kinderbijslag opnieuw zal worden beoordeeld. Uit deze formulering blijkt reeds dat gedaagde geen toezeggingen heeft gedaan, terwijl ook overigens niet blijkt dat gedaagde bij appellant terzake van de toekenning van kinderbijslag verwachtingen heeft gewekt die hij rechtens zou dienen te honoreren. De Raad kan het bovendien niet (rechtens) onjuist of incorrect achten dat gedaagde eerst over meer gegevens omtrent de familierechtelijke relatie tussen appellant en de kinderen wenste te beschikken alvorens zich te verdiepen in de precieze aard en betekenis van die relatie (mede) in het betreffende buitenlandse rechtsstelsel. De Raad concludeert dat het hoger beroep niet kan slagen, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt. Er zijn geen termen voor toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake de vergoeding van proceskosten. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus gegeven door mr N.J. Haverkamp als voorzitter en mr F.P. Zwart en mr K.J. Kraan als leden, in tegenwoordigheid van L.C. Geurs als griffier en uitgesproken in het openbaar op 7 april 1999. (get.) N.J. Haverkamp. (get.) L.C. Geurs.