Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA8810

Datum uitspraak1998-10-06
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers96/8745 AAW/WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

Combinatie van verschijnselen zijn aan te merken als ziekte of gebrek.


Uitspraak

96/8745 AAW/WAO U I T S P R A A K in het geding tussen: het Landelijk instituut sociale verzekeringen, appellant, en A., wonende te B., gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Met ingang van 1 maart 1997 is de Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 treedt het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) in de plaats van de betrokken bedrijfsvereniging. In het onderhavige geval is het Lisv in de plaats getreden van de Nieuwe Algemene Bedrijfsvereniging. In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het bestuur van deze bedrijfsvereniging. Appellant is op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden in hoger beroep gekomen van een door de rechtbank te Rotterdam onder dagtekening 9 augustus 1996 tussen partijen gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen. Namens gedaagde heeft mr P.E. Vos, advocaat te Rotterdam, een verweerschrift ingediend. Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 8 september 1998, waar appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door mr W.H.C. van Eck, werkzaam bij Gak Nederland B.V., terwijl gedaagde niet is verschenen. II. MOTIVERING Bij het bestreden besluit van 10 november 1994 heeft appellant de uitkeringen van gedaagde ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), welke laatstelijk werden berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, met ingang van 1 januari 1995 ingetrokken, onder overweging dat de mate van haar arbeidsongeschiktheid met ingang van die datum minder dan 15% was. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank dit besluit vernietigd. Zij heeft zich hierbij laten leiden door de rapporten van de door haar geraadpleegde psychiater W.A.F. Sondermeijer van 20 november 1995, 22 januari 1996, 11 maart 1996 en 17 april 1996. Deze deskundige is tot het oordeel gekomen dat gedaagde slechts voor 20 uren per week belastbaar is. De rechtbank heeft het volgende overwogen. "De rechtbank merkt hierbij op dat zij - mede gelet op de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 6 maart 1996, gepubliceerd in RSV 1996/118- geen reden ziet om het bij eiseres geconstateerde hyperventilatiesyndroom niet aan te merken als ziekte of gebrek. Het feit dat de ernst van de hyperventilatieklachten, en dus ook de mate waarin deze klachten tot beperkingen leiden, mede wordt bepaald door de karakterstructuur van eiseres maakt dit niet anders. Immers, op zichzelf genomen is iemands karakterstructuur geen ziekte of gebrek, maar wel kan zij een factor vormen, die bijdraagt tot het ontstaan van een als ziekte of gebrek te kwalificeren toestand. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 24 augustus 1983, gepubliceerd in RSV 1983/234"." In hoger beroep heeft appellant het volgende naar voren gebracht. "Als arbeidsongeschikt in het kader van de WAO en AAW wordt volgens de wetsbepalingen aangemerkt degene die als rechtstreeks en objectief vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken geheel of gedeeltelijk niet in staat is om met arbeid te verdienen hetgeen de vergelijkbare gezonde persoon verdient. Bij het vaststellen van (de mate van) arbeidsongeschiktheid is het dus van belang vast te stellen of de geuite klachten gezien moeten worden als uitingen van ziekte of gebrek in engere zin. Ondergetekende begrijpt uw jurisprudentie aldus, dat afwijkende persoonlijkheidsvormen op zichzelf niet gezien kunnen worden als ziekte of gebrek. Ook met betrekking tot hyperventilatieklachten geldt dat deze klachten niet zijn aan te merken als een op zichzelf staande ziekte-entiteit. Steun voor deze opvatting vindt ondergetekende in de uitspraken van uw Raad gepubliceerd in RSV 1983/234 en RSV 1996/118. In eerstgenoemde uitspraak oordeelde uw Raad dat iemands karakterstructuur een factor kan vormen die bijdraagt tot het ontstaan van een als ziekte of gebrek te kwalificeren toestand. Het is deze uiteindelijke toestand die bepaalt of van ziekte of gebrek gesproken kan worden. In het betreffende geval was dit aan de orde omdat sprake was van surmenage als gevolg van stress. Met betrekking tot hyperventilatieklachten oordeelde uw Raad in laatstgenoemde uitspraak dat deze klachten niet op zichzelf moeten worden beschouwd. De klachten zijn aan te merken als een somatisch reaktiepatroon dat voorkomt bij stoornissen die wel als ziekte of gebrek zijn aan te merken (bijvoorbeeld een angstneurose, posttraumatische stress en angststoornissen). In bedoelde uitspraak van uw Raad waren de hyperventilatieklachten terug te voeren op een als ziekte of gebrek aan te merken stoornis, te weten een angstsyndroom. In het licht van deze jurisprudentie vermag ondergetekende niet in te zien dat de combinatie van hyperventilatieklachten en een persoonlijkheidsstoornis maakt dat gesproken moet worden van ziekte of gebrek. De karakterstructuur van mevr. A.leidt op zichzelf niet tot arbeidsongeschiktheid. Haar hyperventilatieklachten zijn terug te voeren op haar persoonlijkheid en niet op een ziekte of gebrek aan te merken stoornis. Naar de mening van ondergetekende is derhalve geen sprake van een rechtstreeks en objectief vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek. Van arbeidsongeschiktheid in de zin van de AAW en WAO kan dus niet gesproken worden. De conclusie die de Rechtbank uit uw jurisprudentie lijkt te trekken, wordt door ondergetekende dan ook niet gedeeld. Voor zover de rechtbank bedoelt dat ook bij mevr. A. sprake zou zijn van de situatie waarbij de hyperventilatieklachten zouden zijn terug te voeren op een angststoornis, hetgeen overigens niet in de uitspraak is overwogen, wenst ondergetekende het volgende op te merken. In de rapportage van de deskundige zijn naar de mening van ondergetekende onvoldoende aanwijzingen te vinden om een dergelijk angstsyndroom aan te nemen. Ondergetekende baseert zich voor dit standpunt op bijgevoegde rapportage van stafverzekeringsarts Nelemans d.d. 29 augustus 1996. Naast genoemde argumenten is ondergetekende bovendien van mening dat kanttekeningen kunnen worden geplaatst bij de mate waarin het arbeidsvermogen van gedaagde door de deskundige en de Rechtbank beperkt is geacht. Zo heeft gedaagde ondanks haar klachten aanvankelijk wel fulltime kunnen werken maar wordt zij hiertoe -met dezelfde klachten- op de omstreden datum niet meer in staat geacht. Dat gedaagde met haar klachten niet fulltime maar wel parttime zou kunnen werken, hetgeen impliceert dat de klachten slechts optreden bij een overschrijding van deze tijdsduur, acht ondergetekende niet aannemelijk. Dat de urenbeperking gerechtvaardigd zou worden door een verhoogd 'afbreukrisico' is naar de mening van ondergetekende bovendien moeilijk te rijmen met het wel aanwezig geachte arbeidsvermogen van halve dagen.". Deze grieven treffen naar het oordeel van de Raad geen doel. De deskundige Sondermeijer vermeldt in zijn rapportages diverse klachten van gedaagde. Het moge zo zijn dat elk van deze klachten op zich niet als ziekte of gebrek valt aan te merken, maar dit sluit niet uit dat uit de combinatie van deze verschijnselen moet worden afgeleid dat sprake is van beperkingen op grond van ziekte of gebrek. De Raad stelt vast dat de deskundige Sondermeijer gedaagde op grond van de combinatie van haar karakterneurose, haar forse, onbehandelbare hyperventilatie en de daardoor steeds toenemende gevoelens van woede, machteloosheid en angst op grond van ziekte of gebrek beperkt acht. De deskundige spreekt in dit verband van een paniekstoornis. De Raad ziet geen aanleiding dit oordeel van de deskundige voor onjuist te houden. De rechtbank heeft naar het oordeel van de Raad dan ook terecht geoordeeld dat het bestreden besluit geen stand kan houden. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht appellant te veroordelen in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op ¦ 710,- voor verleende rechtsbijstand. Andere op grond van dat artikel te vergoeden kosten zijn niet gevorderd en daarvan is de Raad ook niet gebleken. Gelet op het vorenstaande alsmede op het bepaalde in artikel 22, derde lid van de Beroepswet, stelt de Raad ten slotte vast dat van appellant een recht van ¦ 630,- dient te worden geheven. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak; Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep tot een bedrag groot ¦ 710,-; Verstaat dat van appellant een recht van ¦ 630,- wordt geheven. Aldus gegeven door mr K.J.S. Spaas als voorzitter en mr M.M. van der Kade en mr R.M. van Male als leden, in tegenwoordigheid van B.C. Rog als griffier en uitgesproken in het openbaar op 6 oktober 1998. (get.) K.J.S. Spaas. (get.) B.C. Rog.