Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA8830

Datum uitspraak2000-12-05
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers01711/00
Statusgepubliceerd


Conclusie anoniem

Nr. 01711/00 mr Fokkens Zitting 5 september 2000 Conclusie inzake [verdachte] Edelhoogachtbaar College, 1. Het gerechtshof te Amsterdam heeft op 10 februari 2000 verdachte terzake van 1. deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven; 2. medeplegen van het voorbereiden of bevorderen van een feit, bedoeld in het derde of vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet, door een ander trachten te bewegen om dat feit mede te plegen; 3. medeplegen van het opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, eerste lid, onder A van de Opiumwet gegeven verbod en poging tot medeplegen van het opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, eerste lid, onder A van de Opiumwet gegeven verbod; 4 en 5. medeplegen van het opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, eerste lid onder A van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd, veroordeeld tot 7 jaar en 9 maanden gevangenisstraf, met verbeurdverklaring van een personenauto. 2. Het gaat in deze zaak om het smokkelen van cocaïne van Curaçao naar Nederland en het smokkelen van hashish en marihuana van Nederland naar Groot Brittannië door onder meer personeel van de Koninklijke Marine. De zaak is, zo heeft het Hof vastgesteld, aan het rollen gekomen doordat ene [getuige 1] de CID in Curaçao mededeelde dat verdachte hem had gevraagd of hij mee wilde werken aan een transport van cocaïne per HMS Philips van Almonde. In het vervolg is deze [getuige 1] als informant/infiltrant opgetreden. Het onderzoek ter terechtzitting ging, zoals inmiddels gebruikelijk in dit type zaken, nauwelijks over de tenlastegelegde feiten, maar over de wijze waarop het opsporingsonderzoek was verlopen. In totaal heeft de behandeling van de zaak in eerste aanleg 16 zittingsdagen geduurd, in hoger beroep waren er 18 zittingsdagen mee gemoeid. [Getuige 1], de runners, twee officieren van justitie en vele andere getuigen zijn gehoord. Uiteindelijk kwam het Hof tot de slotsom dat er -met uitzondering van de inbreuk die observaties op verdachtes privé-leven hebben gemaakt, ter compensatie waarvan strafvermindering is toegepast - geen reden is om de enkele onvolkomenheden in het opsporingsonderzoek zodanig ernstig te achten dat niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie of bewijsuitsluiting daarvan het gevolg zouden moeten zijn. Kort samengevat is de mening van de verdediging dat het Hof een nog diepergaand onderzoek naar de rechtmatigheid van het opsporingsonderzoek had moeten instellen door op punten waar getuigen elkaar tegenspraken nog andere door de verdediging ook genoemde getuigen te horen en bepaalde stukken te doen overleggen. Voor zover de middelen daarop betrekking hebben betreffen zij een kwestie die, zoals ook uit de bespreking van de middelen zal blijken, zich slechts in beperkte mate leent voor toetsing in cassatie. De beantwoording van de vraag of een bepaald punt door het horen van een of meer getuigen voldoende is opgehelderd, dan wel daarover nog meer getuigen moeten worden gehoord, is immers in belangrijke mate een kwestie van waardering van het voorliggende materiaal. 3. Namens de verdachte heeft mr. M. Moszkowicz, advocaat te Maastricht, zeven middelen van cassatie voorgesteld. 4. Het eerste middel houdt in dat het Hof ten onrechte dan wel onvoldoende gemotiveerd het verzoek van de verdediging om de officier van justitie Witteveen als getuige te horen heeft afgewezen. 5. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 1 juli 1999 en de door de raadsman overgelegde pleitnotitie die van het proces-verbaal deel uitmaakt, heeft de verdediging het Hof verzocht de officier van justitie Witteveen te horen in verband met de wijze waarop het onderzoek in zijn algemeenheid is uitgevoerd, de inzet van en besluitvorming rondom de burgerinfiltratie, de contacten met de CTC en het College van P.-G.'s inzake de inzet van [getuige 1] en de resultaten c.q. gevolgen van de adviezen van het CTC en het College van P.-G.'s. 6. In het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 9 juli 1999 heeft het Hof dit verzoek als volgt afgewezen: 'Witteveen en [betrokkene A] De volgens de verdediging aan deze personen te stellen vragen zijn dezelfde als die, welke aan de getuige Teeven zouden moeten worden gesteld. Nu de laatstgenoemde getuige als getuige zal worden opgeroepen en deze vragen aan hem kunnen worden gesteld, bestaat er onvoldoende aanleiding om Witteveen en [betrokkene A] dienaangaande eveneens als getuigen te horen.' 7. Ter terechtzitting in hoger beroep op 27 september 1999 heeft de getuige Teeven onder meer de volgende verklaring afgelegd : 'Witteveen is begin maart 1998 in Amsterdam bij besprekingen van het Regionaal Samenwerkings Team (RST) aanwezig geweest. Daarbij waren aanwezig behalve Witteveen en ik, [betrokkene B] (het plaatsvervangend hoofd van het RST Nederlandse Antillen), [betrokkene C] en ook [betrokkene D], geloof ik. (...) Witteveen en ik hebben toen twee trajecten besproken. Witteveen zou het tactisch onderzoek gaan leiden en ik zou het contact met [getuige 1] en het getuigenbeschermingsprogramma voor mijn rekening nemen.' (p.3) (...) 'Op vragen van mr. Hamer: Het toezicht op de runners was een gedeelde verantwoordelijkheid van het Antilliaanse en het Amsterdamse parket. Het toezicht vanuit het tactisch onderzoek (van Witteveen) bestond met name uit het verifiëren van [getuige 1]s verklaringen. De contacten met [getuige 1] verliepen uitsluitend via de runners 3905 en 3907.' (p. 8) (...) 'Op vragen van mr. Van Straalen: (...) De rolverdeling tussen Witteveen en mij was als volgt. Witteveen leidde het tactisch onderzoek. Ik hield me bezig met [getuige 1] en het afgeschermde traject.' (p. 9) 8. Ter terechtzitting in hoger beroep van 25 oktober 1999 heeft de raadsman het volgende verzoek gedaan. 'Vervolgens doet de raadsman een verzoek tot het als getuige horen van mr. Witteveen, zulks aan de hand van zijn pleitnotitie dienaangaande, die bij de stukken is gevoegd en waarvan de inhoud als hier ingevoegd geldt. Desgevraagd door de voorzitter naar concrete, aan mr. Witteveen te stellen vragen, stelt de raadsman dat [getuige 1] en diens runners over diverse tijdstippen verschillende verklaringen hebben afgelegd en dat mr. Witteveen hierover als getuige zou moeten worden ondervraagd.' (p. 7) 9. De Advocaat-Generaal heeft zich verzet tegen de toewijzing van het door de verdediging gedane verzoek. Hij heeft hiertoe het volgende betoogd: 'Nu mr. Witteveen aanvankelijk de zaaksofficier van justitie in deze zaak was, zou voor toewijzing van het verzoek moeten zijn voldaan aan het criterium dat de Hoge Raad heeft geformuleerd in zijn arrest van 19 december 1995 ( in de zaak Zwolsman), te weten dat de desbetreffende officier van justitie als getuige kan worden gehoord omtrent hetgeen hij zelf heeft waargenomen en ondervonden inzake zijn betrokkenheid bij het politie-onderzoek voorafgaande aan de vervolging. Ook de opvolgende zaaksofficier, mr. Teeven, is ( en zal) met inachtneming van dit criterium in deze zaak (opnieuw) als getuige ter terechtzitting in hoger beroep (worden) gehoord. Blijkens de motivering van het verzoek gaat het de verdediging thans om toetsing van de betrouwbaarheid van de door [getuige 1] afgelegde verklaringen en om het stellen van vragen over in deze zaak gebezigde, (nog) niet bij de wet geregelde opsporingsmethoden. Niet valt in te zien welk belang de verdediging in dit licht heeft bij het horen van mr. Witteveen als getuige, nu ter toetsing van de betrouwbaarheid van diens verklaringen [getuige 1] zelf én diens runners reeds als getuigen ter terechtzitting in hoger beroep zijn gehoord, terwijl [getuige 1] en runner 3905 bovendien nogmaals zullen worden gehoord. Voorts is het niet de zaaksofficier van justitie, die - als getuige onder ede - verantwoording dient af te leggen over de in de onderhavige zaak gebruikte, (nog) niet bij de wet geregelde opsporingsmethoden, doch deze taak van het openbaar ministerie is in hoger beroep bij uitstek voor de advocaat-generaal weggelegd.' (p. 7-8) 10. Het Hof heeft dit verzoek als volgt afgewezen: 'Na beraad in raadkamer deelt de voorzitter als beslissing van het hof mede dat het verzoek tot het als getuige horen van mr. Witteveen wordt afgewezen. De verdachte wordt hierdoor niet in zijn verdediging geschaad, aangezien mr Witteveen in de periode waarover hem als getuige vragen zouden moeten worden gesteld de zaaksofficier van justitie in de onderhavige zaak was en het hof - gelet op de motivering van het verzoek en het door de advocaat-generaal daartegenover gestelde - niet vermag in te zien dat het als getuige horen van mr. Witteveen kan bijdragen aan enige door het hof in deze zaak te nemen beslissing. De door de raadsman bedoelde vragen inzake de verschillende verklaringen, die [getuige 1] en diens runners over diverse tijdstippen hebben afgelegd, zullen bij hun nader verhoor aan [getuige 1] en runner 3905 (nogmaals) kunnen worden gesteld'. (p. 8) 11. Het middel komt erop neer dat dit oordeel onbegrijpelijk is, omdat [getuige 1] en diens runners deze onduidelijkheden in een eerder verhoor niet hadden kunnen opheffen. Die klacht faalt, enerzijds omdat een nader verhoor naar aanleiding van deze tegenstrijdigheden nog niet had plaatsgevonden, anderzijds omdat alleen deze drie getuigen daarover uit eigen wetenschap konden verklaren en het Hof niet onbegrijpelijk kon aannemen dat Witteveen, die zijn informatie van de runners had, daar niets aan kon toevoegen. De raadsman brengt daar thans tegen in dat hij niet alleen over de diverse tijdstippen aan Witteveen vragen had willen stellen, maar ook had willen vragen of de verschillen in verklaringen daarover in het opsporingsonderzoek zijn onderkend en hoe daarop werd gehandeld. Nu niet blijkt dat dit destijds is aangevoerd als een van de redenen om Witteveen te willen horen, kan dit in cassatie niet als bezwaar tegen de afwijzing van het verzoek door het Hof naar voren worden gebracht. 12. Het middel faalt derhalve. 13. In het tweede middel wordt betoogd dat het Hof ten onrechte het verzoek van de raadsman van de verdachte om de officier van justitie Teeven, aanvullende vragen te stellen, toen het Hof Teeven hernieuwd had opgeroepen - nadat hij reeds ter terechtzitting was gehoord - om hem een specifieke vraag te kunnen stellen die was gerezen naar aanleiding van het verhoor van een andere getuige. Bovendien zou het Hof het verkeerde criterium hebben gehanteerd bij de afwijzing van het verzoek Teeven als getuige te horen. 14. Blijkens het proces-verbaal van de zittingen van 27 september 1999 en 16 november 1999 is de officier van justitie Teeven als getuige gehoord. Op de zitting van 16 november 1999 hebben zowel de raadsman als de Advocaat-Generaal afgezien van het verder horen van voornoemde getuige (p. 12 proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 16 november 1999). 15. Op de terechtzitting van 6 december 1999 heeft het Hof onder meer de volgende beslissing genomen. 'Na beraad in raadkamer deelt de voorzitter als beslissingen van het hof mede: - dat het hof het thans, gelet op het feit dat de getuige [getuige 2] (onder ede) tegenover de rechter-commissaris op Curaçao op 4 en 5 november 1999 niet de waarheid heeft verklaard over de inhoud van het telefoongesprek dat hij op 26 juni 1998 te 18.34 met [verdachte] heeft gevoerd, wenselijk acht dat het openbaar ministerie - bij monde van de advocaat-generaal, dan wel de getuige Teeven - zich uitlaat over de vraag of [getuige 2] in de onderhavige zaak op enigerlei wijze heeft samengewerkt met de politie en/of justitie in Nederland of op de Nederlandse Antillen, daaronder begrepen de (CID van) de Koninklijke Marechaussee. De Advocaat-Generaal deelt hierop mede dat hij zich wenst te beraden over de vraag of hij, dan wel de getuige Teeven zich zal uitlaten over de door het hof gestelde vraag over de getuige [getuige 2] en dat hij de uitkomst van dat beraad op de terechtzitting van 9 december 1999 zal mededelen. Hierop deelt de voorzitter mede dat het hof hiermee akkoord gaat en dat het onderzoek thans daarom wordt onderbroken tot de terechtzitting van 9 december 1999 te 10.15'. (p. 2-3) 16. Op de terechtzitting van 9 december 1999 heeft het Hof onder meer het volgende medegedeeld: 'Mr. Teeven heeft als getuige ter terechtzitting in hoger beroep -onder meer- verklaard: - Op de vraag van mr. Moszkowicz sr. antwoord ik dat ik wel weet of [getuige 2] al of niet informant van ons was, maar - om redenen die u duidelijk zullen zijn - u dat niet wil vertellen. - U vraagt mij of ik kan uitsluiten dat de informant of informanten bij de Opiumwet strafbaar gestelde handelingen hebben verricht. Ja, dat kan ik uitsluiten. Uit het telefoongesprek van 26 juni 1998 te 18.34 uur tussen [verdachte] en [getuige 2] kan het sterke vermoeden rijzen dat [getuige 2] zich heeft schuldig gemaakt aan voorbereidingshandelingen in de zin van de Opiumwet. Uit het vorenstaande zou de conclusie kunnen worden getrokken dat [getuige 2] geen informant is. Gelet echter op de verschillend definities die worden gegeven van begrippen als "informant" en "infiltrant, is het hof van oordeel dat de vraag, zoals deze ter terechtzitting van 6 december 1999 is gesteld, door het openbaar ministerie dient te worden beantwoord in dier voege, dat het hof wil weten of [getuige 2] onder regie van de politie en/of justitie (in de ruimste zin des woords) instructies heeft gekregen hoe te handelen in contacten met betrokkenen in deze zaak.' (p. 2-3) 17. De Advocaat-Generaal heeft hierop medegedeeld dat: 'mr. Teeven, als CID-officier van justitie, hem de meest gerede persoon lijkt om deze, door het hof thans nader geformuleerde vraag te beantwoorden. Hij deelt voort nog mede - als zijn antwoord op de door het hof ter terechtzitting van 6 december j.l. aan het openbaar ministerie gestelde vraag - hetgeen staat vermeld in een door hem opgemaakte notitie, getiteld "bijlage", die eveneens aan dit proces-verbaal is gehecht en waarvan de inhoud als hier ingevoegd geldt.' (p. 3) 18. Het Hof heeft daarop als zijn beslissing medegedeeld: 'dat de - heden nader geformuleerde - vraag van het hof aan het openbaar ministerie door de advocaat-generaal niet geheel is beantwoord, nu deze weliswaar onder meer heeft betoogd dat er geen sprake (is) van iemand die onder regie van politie en justitie uitlokkings'- of daarmee vergelijkbare handeling heeft verricht (tweede alinea van de door hem overgelegde notitie "bijlage"), doch dat dit geen volledig antwoord op deze vraag is, nog daargelaten dat het aan het hof is om uit te maken of bepaalde handelingen als "uitlokkings- of daarmee vergelijkbare handelingen" moeten worden bestempeld; - dat daarin de CID-officier van justitie mr. Teeven de door het hof gestelde vraag, zoals die heden nader is geformuleerd, zal dienen te beantwoorden en wel - nu dit tot de mogelijkheden lijkt te behoren hedenmiddag, zulks in verband met het belang van de beantwoording van de vraag voordat de getuige [getuige 2] opnieuw bij rogatoire commissie wordt gehoord; - dat het onderzoek daarom voor enkele uren worden onderbroken om mr. Teeven in de gelegenheid te stellen naar het Paleis van Justitie te komen.' (p. 3) 19. Na hervatting van het onderzoek doet de voorzitter de inmiddels gearriveerde mr. Teeven voor het gerechtshof verschijnen. Het proces-verbaal houdt hierover in: 'Deze verklaart onder het verband van de door hem ter terechtzitting in hoger beroep van 27 september 1999 als getuige afgelegde belofte - zakelijk weergegeven - : Op de vraag of [getuige 2] onder regie van politie en/of justitie (in de ruimste zin des woords) instructies heeft gekregen hoe te handelen in contacten met betrokkenen in deze zaak, antwoord ik: Neen.' (p. 4) 20. Hierop deelt de raadsman mee dat de verdediging aan mr Teeven nog een aantal vragen wenst te stellen. Dit verzoek wordt als volgt gemotiveerd: 'Hij stelt dat met name de vraag aan het openbaar ministerie, zoals deze door het hof oorspronkelijk (op 6 december 1999) was geformuleerd, nog niet is beantwoord.' (p. 4) 21. De Advocaat-Generaal verzet zich tegen dit verzoek. Hij stelt daarbij dat hij: 'zich verzet tegen het stellen van verdergaande vragen aan mr. Teeven, nu de beantwoording daarvan telkens op het bezwaar zal stuiten dat daarmede de identiteit van CID-bronnen kan worden onthuld. Hij stelt voorts dat mr. Teeven als getuige ter terechtzitting in hoger beroep reeds tweemaal uitvoerig is gehoord en dat na het tweede verhoor door de verdediging afstand is gedaan van een nader verhoor van deze getuige.' (p. 4) 22. De raadsman betwist dit standpunt. Hij stelt dat 'aan mr. Teeven, nu hij weer als getuige ter terechtzitting wordt gehoord, ook door de verdediging nog (nadere) vragen met betrekking tot [getuige 2] moeten kunnen worden gesteld, temeer daar deze inmiddels als getuige op Curaçao een verklaring heeft afgelegd en daarna ter terechtzitting de geluidsopname van het telefoongesprek tussen [getuige 2] en [verdachte] is beluisterd, waarbij is kunnen worden vastgesteld dat [getuige 2] als getuige niet de waarheid heeft gesproken. Voorts is het - aldus de raadsman - aan het hof om bepaalde vragen aan een getuige te beletten en heeft het hof de oorspronkelijk geformuleerde vraag heden niet ingeperkt, doch slechts nader uitgelegd. De vraag, zoals deze oorspronkelijk was geformuleerd, is nog niet aan de getuige gesteld; dat dient nog te geschieden en de getuige zal daarop moeten antwoorden.' (p. 4) 23. De voorzitter deelt na beraad van het Hof in raadkamer als beslissing van het Hof mede: 'Wat betreft de positie van mr. Teeven ter terechtzitting van heden; Het hof heeft ter terechtzitting in hoger beroep van 16 november 1999, met toestemming van de advocaat-generaal en de verdediging, afgezien van het nader horen van mr. Teeven als getuige. Het hof heeft ter terechtzitting van 6 december 1999 aan het openbaar ministerie een - door de advocaat-generaal of mr. Teeven te beantwoorden en heden door het hof nader geconcretiseerde - vraag gesteld, nu het hof zulks noodzakelijk heeft geoordeeld teneinde omtrent de rol van [getuige 2] in deze te worden geïnformeerd. Deze vraag is ter terechtzitting van heden naar 's hofs oordeel door de advocaat-generaal onvoldoende beantwoord. De vraag, zoals het oorspronkelijk (op 6 december 1999) door het hof geformuleerd, zag op de aard van de samenwerking van [getuige 2] met politie en/of justitie, zo daarvan al sprake zou zijn. Deze vraag is kennelijk niet zo begrepen en daarom door het hof ter terechtzitting van heden in dier voege nader geformuleerd. Deze nadere formulering hield een inperking in van de oorspronkelijke vraag en was door het hof ook als zodanig bedoeld. Desgevraagd door de voorzitter heeft de advocaat-generaal medegedeeld dat die vraag aan de CID-officier van justitie in de onderhavige zaak, mr. Teeven, moest worden gesteld. Daarom en slechts ter beantwoording van deze - heden nader geconcretiseerde - vraag heeft het hof mr. Teeven ter terechtzitting doen verschijnen. Deze heeft (als vertegenwoordiger van het openbaar ministerie in dezen) de vraag duidelijk en ondubbelzinnig beantwoord, hetgeen onder deze omstandigheden veeleer heeft te gelden als een ter terechtzitting mondeling gegeven ambtsbericht dan als een getuigenverklaring. Daaraan doet niet af dat mr. Teeven de vraag heeft beantwoord onder het verband van de door hem ter terechtzitting van 27 september 1999 als getuige afgelegde belofte. Nadere, aan mr. Teeven als getuige te stellen vragen, zoals de oorspronkelijk door het hof geformuleerde vraag en verdere vragen met betrekking tot [getuige 2], zijn thans dan ook niet (meer ) aan de orde. Bovendien zijn vragen van dien aard bij eerdere gelegenheden telkens door het hof belet om redenen van - kort gezegd - bronbescherming en/of opsporingsbelangen en zouden daarom ook thans - worden belet, nu zich geen nieuwe feiten en/of omstandigheden hebben voorgedaan op grond waarvan het hof tot een ander oordeel zou moeten komen. Op grond van het voorgaande is de noodzaak tot toewijzing van het verzoek van de verdediging tot het stellen van nadere vragen aan mr. Teeven - ook voorzover dit moet worden opgevat als een verzoek tot het opnieuw horen van mr Teeven als getuige - niet gebleken. Het verzoek wordt mitsdien afgewezen.' 24. De steller van het middel formuleert een tweetal punten van kritiek. 1. Hij betoogt dat het Hof met deze afwijzing van het verzoek mr Teeven als getuige door de verdediging te laten horen, een te restrictieve uitleg aan het begrip getuige zoals dat in de rechtspraak van het EHRM is ontwikkeld, heeft gegeven. Verwezen wordt naar de zaak Bönisch tegen Oostenrijk waarin het Hof overwoog dat het begrip: 'witnesses (...) in art. 6(3) (d) must be understood as having an autonomous meaning which may be wider than that of "witnesses" in the technical sense as understood in the domestic legal system. (...) Therefore it cannot be decisive in the present case that according tot het applicable Austrian law the applicant's relatives did not act as witnesses in the formal sense when they made their statements before the police, and these statements were not recognized as evidence given by witnesses, but rather as some kind of documentary evidence, when they were subsequently used in court. In substance, it cannot be denied that these persons made depositions against the applicant, and that these depositions were used in cour as a basis for the applicant's conviction.' (1) 2. Bovendien stelt de raadsman van de verdachte dat het Hof een verkeerd criterium heeft gehanteerd voor de afwijzing van het verzoek, nu het ging om het verzoek een ter terechtzitting aanwezige getuige te horen, welk verzoek slechts kon worden afgewezen indien de verdachte daardoor redelijkerwijs niet in zijn verdediging kon worden geschaad. 25. Ik zie af van een bespreking van de vraag of het Hof de positie en de aard van de verklaring van Teeven geheel juist heeft omschreven, omdat het middel om een andere reden niet kan slagen. De overweging van het Hof houdt in dat de vragen omtrent de aard van de samenwerking van [getuige 2] met politie / justitie bij eerdere gelegenheden telkens door het Hof zijn belet om redenen van bronbescherming en/of opsporingsbelangen en derhalve nu ook zouden worden belet, nu zich geen nieuwe feiten en/of omstandigheden hebben voorgedaan op grond waarvan het Hof tot een ander oordeel zou moeten komen. Dat niet onbegrijpelijke oordeel betekent niet alleen dat volgens het Hof de noodzaak tot het nader stellen van vragen aan mr Teeven niet is gebleken, maar ook dat verdachte door het niet toestaan van het stellen deze vragen niet in zijn verdediging kon worden geschaad, omdat zij toch niet beantwoord zouden worden. 26. In het derde middel wordt erover geklaagd dat het Hof ten onrechte dan wel onvoldoende gemotiveerd afwijzend heeft beslist op het verzoek van de verdediging inzage te krijgen in de journaals van de CID-runners dan wel het anderszins doen van nader onderzoek naar gebleken tegenstrijdigheden in verklaringen en processtukken. De verdediging wenste onder meer opheldering over het tijdstip van het eerste contact tussen de (latere) burgerinfiltrant en de verdachte en over de omstandigheid dat was gebleken dat de burgerinfiltrant in strijd met zijn instructies, inhoudelijke informatie omtrent ontmoetingen met verdachte aan zijn runners had verstrekt op tijdstippen, gelegen ver na de datum waarop die ontmoetingen hadden plaatsgevonden. Dit middel valt gedeeltelijk samen met middel V waarin wordt gesteld dat het Hof geen uitdrukkelijke beslissing zou hebben gegeven op het namens requirant bij eindpleidooi gedane verzoek tot nader onderzoek naar de inzet van [getuige 1], alsmede naar gebleken onwaarheden, tegenstrijdigheden en ongeloofwaardigheden. Dit middel zal derhalve samen met het derde middel worden behandeld. 27. Ter terechtzitting van 16 november heeft de raadsman inzage verzocht in de journaals van de runners, teneinde opheldering te verkrijgen over de vraag wanneer [getuige 1] zijn runners voor het eerst mededeling heeft gedaan van het tijdstip waarop hij door de verdachte was benaderd. In de pleitnotitie die tijdens de terechtzitting van 9 december 1999 is overgelegd, heeft de verdediging opnieuw het verzoek gedaan inzage in de journaals van de runners te krijgen. Volgens de verdediging zou er onduidelijkheid bestaan over de vraag wanneer de verdachte voor het eerst met [getuige 1] - de informant - in contact was gekomen. De verdediging stelde dat de afwijzing door het Hof van dit verzoek, omdat de getuigen (informant en runners) reeds zouden zijn gehoord, eraan voorbij ging dat er nog steeds onjuiste dan wel onvolledige informatie was gepresenteerd (p. 9 pleitnotitie). Tijdens de terechtzitting van 20 januari 2000 heeft de raadsman bij pleidooi verzocht om nader onderzoek te laten verrichten naar de tegenstrijdige verklaringen van [getuige 1]. 28. Het Hof heeft het verzoek van de verdediging gedaan op de terechtzitting van 16 november 1999 en het op de terechtzitting van 2 december 1999 nader toegelichte verzoek ter terechtzitting van 2 december 1999 als volgt afgewezen: 'Na beraad in raadkamer deelt de voorzitter als beslissingen van het hof mede: - dat het verzoek tot overlegging van de journaals van de runners wordt afgewezen wegens het ontbreken van de noodzaak tot toewijzing ervan, aangezien de runners ter terechtzitting in hoger beroep onder ede zijn gehoord en dit verhoor geen aanleiding heeft gegeven te veronderstellen dat hetgeen toen - met name door runner 3905 - is verklaard afwijkt van de inhoud van de journaals, zodat de verdediging geen belang heeft bij inzage in die stukken en evenmin valt in te zien dat kennisneming van de inhoud ervan van belang kan zijn bij enige door het hof in deze zaak te nemen beslissing'. (p. 6) 29. Ter terechtzitting van 9 december 1999 heeft het Hof het hernieuwde verzoek met betrekking tot de inzage in de journaals van de runners afgewezen wegens het ontbreken van de noodzaak tot toewijzing ervan. Het Hof overweegt verder: 'en dat, nu de raadsman geen wezenlijk andere motivering aan het verzoek ten grondslag heeft gelegd aan het ter terechtzitting in hoger beroep van 16 november gedane en op 2 december 1999 nader toegelichte verzoek met dezelfde strekking, voor de gronden van deze laatste beslissing wordt verwezen naar die, waarop dat verzoek op de laatstgenoemde terechtzitting door het hof is afgewezen, welk een en ander ook geldt voor de heden door de raadsman aan zijn verzoek verbonden subsidiaire conclusie ( andere maatregelen), terwijl de meer subsidiaire conclusie (niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie ) geen steun vindt in het recht. 30. Het Hof heeft de afwijzing van het verzoek opnieuw gemotiveerd in het bestreden arrest: '2.6.3.2. Verslaglegging ter toetsing van het traject 2.6.3.2.1. Van de afspraken met [getuige 1] en van het verloop van diens inzet hebben de runners 3905 en 3907 journaals bijgehouden, op basis waarvan achteraf processen-verbaal zijn opgemaakt, één en ander zoals hiervoor onder 2.2. is vastgesteld. (JWF: Dit betreft een uitgebreid overzicht van de feiten waarvan het hof is uitgegaan bij de beoordeling van de verweren waarvan ik hieronder een relevante passage vermeld.) Daarnaast zijn zowel de runners als [betrokkene E] door de rechter-commissaris en ter terechtzitting in hoger beroep als getuige gehoord. 2.6.3.2.2. Aldus is het hof voldoende in staat gesteld dit onderdeel van de inzet van [getuige 1] te toetsen. Niet aannemelijk is geworden dat het onvoldoende op schrift stellen van de afspraken met [getuige 1] en de wijze waarop vorenbedoelde processen-verbaal zijn opgemaakt tot doel hadden de verdediging te benadelen of de inzet van [getuige 1] aan de rechterlijke controle te onttrekken. Toevoeging aan het dossier van de journaals van de runners acht het hof dan ook niet noodzakelijk.' 31. Verder heeft het Hof onder het kopje 'De inzet van [getuige 1]' onder meer het volgende overwogen: '[Getuige 1]s geheugen, zo is tijdens het onderzoek ter terechtzitting gebleken, laat hem weliswaar af en toe in de steek wat betreft exacte tijdstippen en bepaalde, minder van belang zijnde feiten (waarbij met name kan worden gedacht aan de vraag wanneer hij nu precies [verdachte] ontmoette, toen deze een duur horloge droeg en vertelde waarmee het geld voor dat horloge was verdiend), doch ook dit is geenszins een aanwijzing dat hij op enig moment in de loop van het onderzoek bewust onwaarheid heeft gesproken tegen opsporingsambtenaren of, later, tegen de rechter. Het feit dat er onderwerpen zijn, waarover [getuige 1] en zijn runners in de loop van het onderzoek niet op alle punten overeenstemmende verklaringen hebben afgelegd, moeten worden verklaard uit een afwijkende beleving van de - die onderwerpen betreffende - feiten in de herinnering van [getuige 1]. [Getuige 1] is immers niet getraind in het zich exact herinneren van bepaalde feiten, terwijl de runners dat wel zijn en bovendien van alle hun tijdens de contacten met [getuige 1] gedane mededelingen onmiddellijk aantekeningen hebben gemaakt. Zo is ook alleszins begrijpelijk dat [getuige 1] -zowel gedurende de soms lange perioden dat hij geen contact met de runners kon opnemen, als tijdens zijn gesprekken met de runners - zich meer en andere dingen over zijn eerder contacten met [verdachte] en/of anderen herinnerde dan hij de runners eerder had gemeld.' 32. Anders dan de steller van het middel meent, zijn deze afwijzingen niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd. Daarbij is het van belang op te merken dat het hier gaat om onderzoek naar de vraag hoe de burger-infiltrant/informant is ingezet en de CID-informatie rechtmatig is verkregen. De verdediging is blijkens de herhaalde verzoeken van mening dat de tegenstrijdigheden in de verklaringen een indicatie vormen dat de werkelijke gang van zaken tijdens het infiltratietraject onrechtmatig zou zijn geweest en dat daarom nader onderzoek door het doen overleggen van de journaals noodzakelijk is. Het Hof is een andere mening toegedaan, namelijk dat er gelet op de verklaringen van [getuige 1] en de runners geen reden is te veronderstellen dat hun verklaring afwijkt van de inhoud van de journaals. Dat is anders dan de steller van het middel meent geen ongeoorloofde prognose over de inhoud van de journaals. Van een ongeoorloofde prognose is sprake indien er op voorhand van wordt uitgegaan dat een getuige op een bepaalde wijze zal verklaren. Dat is niet geoorloofd omdat dat in het algemeen niet op voorhand vaststaat: getuigen kunnen naar aanleiding van nadere vragen een uitgebreidere, genuanceerdere verklaring afleggen, terugkomen op eerder afgelegde verklaringen etc. Hier zijn de getuigen ter terechtzitting gehoord omtrent hetgeen in de journaals is geschreven. De inhoud van die journaals ligt vast en kan niet, zoals bij verklaringen van een getuige het geval is, worden gewijzigd. Als er geen reden is te twijfelen aan de juistheid van de verklaringen van de runners over hetgeen die journaals inhouden, is daarmee de inhoud van die journaals bekend. Controle is mogelijk door ook van die journaals kennis te nemen, maar het oordeel dat dit niet noodzakelijk is, is niet onbegrijpelijk, mede niet omdat het belang van de veiligheid van informanten etc. meebrengt dat die journaals slechts in "geschoonde" vorm zouden kunnen worden overgelegd. 33. Ook de afwijzing van het op 9 december gedane subsidiaire verzoek is toereikend gemotiveerd: het oordeel dat het opnieuw horen van deze getuigen, die alle reeds uitgebreid waren gehoord, niet noodzakelijk is, is niet onbegrijpelijk nu in het verzoek op geen enkele wijze is aangegeven welke vragen nog aan hen zouden kunnen worden gesteld die tot opheldering van de gestelde onduidelijkheden en tegenstrijdigheden zouden kunnen leiden. Andere maatregelen tot opheldering, waarover in het verzoek wordt gesproken, zijn op geen enkel wijze geconcretiseerd waardoor dit verzoek niet kan worden beschouwd als een verzoek in de zin van art. 328 Sv (vgl. HR 23 november 1999, NJ 2000, 128). Overigens is ook het oordeel dat dergelijke maatregelen niet noodzakelijk zijn niet onbegrijpelijk. 34. De in het vijfde middel verwoorde klacht luidt dat het Hof niet heeft beslist op het bij pleidooi gedaan verzoek tot het doen van nader onderzoek naar de inzet van [getuige 1] en de gebleken onwaarheden, tegenstrijdigheden en ongeloofwaardigheden. Mijns inziens mist dit middel feitelijke grondslag. In de overweging 2.6.3.2.2. heeft het Hof - mede gelet op hetgeen het Hof heeft overwogen over de oorzaak en betekenis van tegenstrijdigheden in/tussen de verklaringen van [getuige 1] en de runners niet onbegrijpelijk - overwogen dat het voldoende in staat is gesteld de inzet van [getuige 1] te toetsen en dat toevoeging van de journaals van de runners niet noodzakelijk wordt geacht. Daarmee is het verzoek, nu uit de motivering tevens volgt dat het Hof ander onderzoek - voor zover dit al voldoende geconcretiseerd is - dan het doen overleggen van de journaals niet noodzakelijk acht, op toereikende gronden afgewezen. 35. Beide middelen falen derhalve. 36. Het vierde middel klaagt erover dat het Hof op onbegrijpelijke dan wel ontoereikende gronden heeft geoordeeld dat de verklaringen van [getuige 1] betrouwbaar zouden zijn. 37.Het Hof heeft in het bestreden arrest met betrekking tot de betrouwbaarheid van [getuige 1] een aantal overwegingen opgenomen. '[Getuige 1] had bij zijn geven van inlichtingen aan de CID en zijn later medewerking aan het onderzoek geen ander belang dan dat hij het een blamage voor de Koninklijke Marine (KM) achtte dat verdovende middelen werden gesmokkeld door personeel - gebruikmaken van materieel - van dat krijgsmachtonderdeel. Hij heeft, niet lang nadat hij door [verdachte] over die smokkel was benaderd en vrijwel direct naat hij had gehoord wat men met dit soort informatie moest doen, een en ander gemeld bij de CID van de Koninklijke Marechaussee (Kmar) op Curaçao Uit niets is gebleken of aannemelijk geworden dat [getuige 1] hiermee en andere bedoeling had en/of dat zijn rol en bedoeling in de loop van het opsporingsonderzoek, waarbij hij werd ingeschakeld, zijn veranderd.' Verder verwijs ik naar de overweging van het Hof hiervoor onder nr. 31, opgenomen waarin het Hof zijn motivering met betrekking tot de betrouwbaarheid van de getuige [getuige 1] vervolgt. 38. Of de verklaringen van een getuige betrouwbaar zijn of niet is een kwestie die alleen door de feitenrechter kan worden beoordeeld. Het is duidelijk dat de steller van het middel fundamenteel met het Hof van mening verschilt over de vraag of de gebleken tegenstrijdigheden aanleiding moeten geven tot nader onderzoek dan wel, zoals het Hof oordeelt, van ondergeschikt belang zijn en geen reden vormen om aan de betrouwbaarheid van [getuige 1]s verklaringen te twijfelen. Zijn stevige kritiek op de werkwijze van het Hof snijdt echter in zoverre geen hout, dat de conclusie van het Hof niet onbegrijpelijk is en voor het overige in cassatie niet op haar juistheid kan worden beoordeeld.. Het middel is dan ook ongegrond.. 39. De klacht in het zesde middel dat het Hof ten onrechte geen uitdrukkelijk en gemotiveerde heeft gegeven op het verweer dat de verklaringen van [getuige 1] van het bewijs uitgesloten moeten worden, mist feitelijke grondslag. Het Hof heeft in overweging 6.1. geoordeeld dat, gelet op hetgeen daarvoor met betrekking tot het vooronderzoek is overwogen, het verweer dat het bewijsmateriaal - waaronder de verklaringen van [getuige 1] - als onrechtmatig verkregen bewijs moest worden uitgesloten, niet slaagt. 40. Het zevende middel houdt in dat het oordeel van het Hof dat in het midden kan blijven of de met [getuige 1] gemaakte afspraken op schrift moesten worden gesteld, rechtens onjuist dan wel onbegrijpelijk. 41. Blijkens het bestreden arrest heeft het Hof het volgende overwogen met betrekking tot de vastlegging van de afspraken met [getuige 1]. '2.6.3. Zorgvuldigheid 2.6.3.1. Vastlegging van de afspraken met [getuige 1]. 2.6.3.1.1. In het midden kan blijven of de met [getuige 1] gemaakte afspraken op schrift moesten worden vastgelegd, nu het gehele traject van de inzet van [getuige 1] ter terechtzitting - in eerste aanleg en in hoger beroep- is geopenbaard en aldus toetsing daarvan door de rechter mogelijk is gemaakt. 2.6.3.1.2. Om misverstanden over de rol van de bij het opsporingsonderzoek betrokken burger [getuige 1] te voorkomen, ware het wellicht beter geweest dat de afspraken met hem en de hem gegeven instructies behoorlijk op schrift waren gesteld. Dit klemt temeer nu in het onderhavige geval de begeleiding van de - in zaken als deze onervaren - [getuige 1] primair plaatsvond door runners en een officier van justitie op de Nederlandse Antillen, die voor het eerste met een opsporingsmethode als de inzet van [getuige 1] werden geconfronteerd. 2.6.3.1.3. Het had daarom op de weg van de officier van justitie gelegen om bij of in elk geval kort na de aanvang van de inzet van [getuige 1] te zorgen voor de totstandkoming van eens schriftelijk stuk, waarin de met [getuige 1] gemaakte afspraken en diens instructies duidelijk ondubbelzinnig en voor de direct betrokkenen kenbaar waren neergelegd. Het vertrouwelijke stuk dat op 22 maart 1998 te Puerto Rico door [getuige 1] is ondertekend en het proces-verbaal P3 van de runners kunnen niet als zodanig gelden. 2.6.3.1.4. Deze omissie levert - anders dan de rechtbank heeft geoordeeld - geen strijd op met artikel 152 van het Wetboek van Strafvordering, nu de inhoud van de met [getuige 1] gemaakte afspraken niet zijn aan te merken als de in dat wetsartikel bedoelde werkzaamheden in het kader van de opsporing. Tot beoordeling van de oirbaarheid van de inzet van [getuige 1] en de betrouwbaarheid van diens verklaringen is het hof bovendien ruimschoots op andere wijze in de gelegenheid gesteld.' 42. De steller van het middel betoogt dat dit oordeel niet juist is. Het schriftelijk vastleggen van afspraken met informanten/infiltranten, heeft onder meer tot doel toetsing van die afspraken ter terechtzitting mogelijk te maken. Door het ontbreken van een schriftelijke vastlegging kan niet worden vastgesteld of alle tussen de infiltrant/informant en het openbaar ministerie gemaakte afspraken bij de openbare behandeling ter terechtzitting door de gehoorde getuigen zijn genoemd en zo dat al het geval zou zijn, is niet met voldoende zekerheid vast te stellen of de getuigen de genoemde afspraken op de juiste wijze hebben weergegeven. 43. Het middel faalt. Het belang van het schriftelijk vastleggen van afspraken met een infiltrant/informant is, zoals het Hof terecht oordeelt, het scheppen van waarborgen voor een rechtmatig verloop van het optreden van de infiltrant/informant en het bevorderen van de mogelijkheden tot toetsing van diens optreden. Het Hof heeft niet onbegrijpelijk vastgesteld dat die mogelijkheden in casu voldoende geboden zijn en dat er geen redenen zijn voor twijfel aan de rechtmatigheid van de inzet van [getuige 1] en dat derhalve de omissie de instructies aan [getuige 1] behoorlijk op schrift te stellen geen gevolgen behoeft te hebben. Dit oordeel getuigt niet van een verkeerde rechtsopvatting (het middel maakt ook niet duidelijk waarom dit rechtens onjuist zou zijn) en is niet onbegrijpelijk. Het middel treft dan ook geen doel. Nu geen van de middelen kan slagen (de middelen IV tot en met VII kan Uw Raad afdoen met de in art. 101a RO bedoelde motivering) en ik ambtshalve geen gronden heb aangetroffen die tot cassatie dienen te leiden, concludeer ik dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen. De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden, 1. EHRM Bönisch, 6 mei 1985, Series A, vol. 92.


Uitspraak

5 december 2000 Strafkamer nr. 01711/00 Hoge Raad der Nederlanden Arrest op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 10 februari 2000, parketnummer 23/000780-99, alsmede tegen alle op de terechtzitting van dit Hof gegeven beslissingen in de strafzaak tegen: [verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1950, zonder bekende woonplaats hier te lande, ten tijde van de bestreden uitspraak gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "De Oosterhoek" te Grave. 1. De bestreden einduitspraak Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam van 8 maart 1999, voorzover aan 's Hofs oordeel onderworpen, - de verdachte vrijgesproken van het hem bij inleidende dagvaarding onder 3 primair tenlastegelegde en hem voorts ter zake van 1. "deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven", 2. "medeplegen van het voorbereiden of bevorderen van een feit, bedoeld in het derde of vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet, door een ander trachten te bewegen om dat feit mede te plegen", 3. "medeplegen van het opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, eerste lid, onder A van de Opiumwet gegeven verbod" en "poging tot medeplegen van het opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, eerste lid, onder A van de Opiumwet gegeven verbod" en 4. en 5. "medeplegen van het opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, eerste lid onder A van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd" veroordeeld tot zeven jaren en negen maanden gevangenisstraf, met verbeurdverklaring zoals in het arrest omschreven. 2. Geding in cassatie Het beroep - dat zich kennelijk niet richt tegen de gegeven vrijspraak - is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. M. Moszkowicz, advocaat te Maastricht, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Advocaat-Generaal Fokkens heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen. De conclusie is aan dit arrest gehecht. 3. Beoordeling van het tweede middel 3.1. Het middel klaagt dat het Hof ten onrechte "heeft weerhouden dat de raadsman de ter terechtzitting als getuige gehoorde officier van justitie mr. Teeven vragen zou stellen, althans dat het oordeel van het Hof dienaangaande onbegrijpelijk is". 3.2. De procesgang in hoger beroep is, voorzover voor de beoordeling van het middel van belang, als volgt geweest: (i) op de terechtzitting van het Hof van 27 september 1999 heeft de Officier van Justitie mr. F. Teeven als getuige een verklaring afgelegd; De voorzitter heeft vervolgens een drietal aan de getuige gestelde, doch niet door hem beantwoorde vragen samengevat. De Advocaat-Generaal heeft daarop toegezegd één daarvan zelf te zullen beantwoorden. Het Hof heeft daarop beslist dat de getuige op de overige twee vragen geen antwoord behoefde de geven en daartoe overwogen: "Vragen over de identiteit van runners en informatieposities alsook vragen over de werkwijze van de runners hoeven in dit geval, maar ook in het algemeen, niet te worden beantwoord in verband met hun veiligheid"; daarna heeft de getuige verder verklaard en heeft hij wederom geweigerd enige vragen te beantwoorden, waaronder een vraag over de vervolging van een zekere [getuige 2] en het lopen van een onderzoek naar die [getuige 2]; het Hof heeft daarop als volgt beslist: "De vragen - kort gezegd - over de informant(en), de redenen van wetenschap, de tijdstippen wanneer de informatie is gegeven, de namen en/of nummers van de runners hoeven niet te worden beantwoord in verband met de bescherming van deze informant(en) en runners. De vragen met betrekking tot [getuige 2] dienen in eerste instantie te worden beantwoord door de advocaat-generaal"; nadat de getuige nog enige vragen had beantwoord, heeft de verdediging geen afstand gedaan van het nader horen van de getuige; de vragen omtrent de stand van de vervolging van [getuige 2] zijn door de Advocaat-Generaal beantwoord. (ii) op de terechtzitting van het Hof van 16 november 1999 heeft de Officier van Justitie mr. F. Teeven wederom als getuige een verklaring afgelegd. De getuige heeft onder meer verklaard: "Op nog een vraag van mr. Moszkowicz sr. antwoord ik dat ik wel weet of [getuige 2] al of niet informant van ons was, maar - om redenen die u duidelijk zullen zijn - u dat niet wil vertellen"; daarna is met goedvinden van de Advocaat-Generaal en de verdediging afgezien van het nader horen van hem als getuige; (iii) op de terechtzitting van 6 december 1999 heeft het Hof naar aanleiding van een inmiddels door [getuige 2] ten overstaan van de rechter-commissaris op Curaçao afgelegde verklaring het nodig geoordeeld dat het openbaar ministerie - bij monde van de Advocaat-Generaal, dan wel de getuige Teeven - zich zou uitlaten over een vraag met betrekking tot de samenwerking tussen [getuige 2] en de politie/justitie in Nederland of op de Nederlandse Antillen. De Advocaat-Generaal heeft daarop meegedeeld dat hij zich wenste te beraden over de vraag of hij, dan wel de getuige Teeven zich zal uitlaten over de door het Hof gestelde vraag. (iv) op de terechtzitting van het Hof van 9 december 1999 heeft de Advocaat-Generaal te kennen gegeven dat mr. Teeven als CID Officier van Justitie de meest gerede persoon was de door het Hof gestelde - en inmiddels geherformuleerde - vraag te beantwoorden. Nadat de mr. Teeven, onder het verband van de door hem als getuige op 27 september 1999 afgelegde belofte de vraag had beantwoord, heeft de raadsman meegedeeld nog een aantal nadere vragen te willen stellen; het Hof heeft daarop als volgt beslist: "Wat betreft de positie van mr. Teeven ter terechtzitting van heden; Het hof heeft ter terechtzitting in hoger beroep van 16 november 1999, met toestemming van de advocaat-generaal en de verdediging, afgezien van het nader horen van mr. Teeven als getuige. Het hof heeft ter terechtzitting van 6 december 1999 aan het openbaar ministerie een - door de advocaat-generaal of mr. Teeven te beantwoorden en heden door het hof nader geconcretiseerde - vraag gesteld, nu het hof zulks noodzakelijk heeft geoordeeld teneinde omtrent de rol van [getuige 2] in deze te worden geïnformeerd. Deze vraag is ter terechtzitting van heden naar 's hofs oordeel door de advocaat-generaal onvoldoende beantwoord. De vraag, zoals oorspronkelijk (op 6 december 1999) door het hof geformuleerd, zag op de aard van de samenwerking van [getuige 2] met politie en/of justitie, zo daarvan al sprake zou zijn. Deze vraag is kennelijk niet zo begrepen en daarom door het hof ter terechtzitting van heden in dier voege nader geformuleerd. Deze nadere formulering hield een inperking in van de oorspronkelijke vraag en was door het hof ook als zodanig bedoeld. Desgevraagd door de voorzitter heeft de advocaat-generaal medegedeeld dat die vraag aan de CID-officier van justitie in de onderhavige zaak, mr. Teeven, moest worden gesteld. Daarom en slechts ter beantwoording van deze - heden nader geconcretiseerde - vraag heeft het hof mr. Teeven ter terechtzitting doen verschijnen. Deze heeft (als vertegenwoordiger van het openbaar ministerie in dezen) de vraag duidelijk en ondubbelzinnig beantwoord, hetgeen onder deze omstandigheden veeleer heeft te gelden als een ter terechtzitting mondeling gegeven ambtsbericht dan als een getuigenverklaring. Daaraan doet niet af dat mr. Teeven de vraag heeft beantwoord onder het verband van de door hem ter terechtzitting van 27 september 1999 als getuige afgelegde belofte. Nadere, aan mr. Teeven als getuige te stellen vragen, zoals de oorspronkelijk door het hof geformuleerde vraag en verdere vragen met betrekking tot [getuige 2], zijn thans dan ook niet (meer) aan de orde. Bovendien zijn vragen van dien aard bij eerdere gelegenheden telkens door het hof belet om redenen van - kort gezegd - bronbescherming en/of opsporingsbelangen en zouden daarom ook thans - worden belet, nu zich geen nieuwe feiten en/of omstandigheden hebben voorgedaan op grond waarvan het hof tot een ander oordeel zou moeten komen. Op grond van het voorgaande is de noodzaak tot toewijzing van het verzoek van de verdediging tot het stellen van nadere vragen aan mr. Teeven - ook voorzover dit moet worden opgevat als een verzoek tot het opnieuw horen van mr. Teeven als getuige - niet gebleken. Het verzoek wordt mitsdien afgewezen". 3.3. Zoals uit het vorenoverwogene volgt achtte het Hof de beantwoording van een specifieke, ter terechtzitting van 9 december 1999 geformuleerde vraag omtrent [getuige 2] nodig. Nu op die terechtzitting niet de Advocaat-Generaal, doch de Officier van Justitie mr. Teeven onder verband van de op de terechtzitting van 27 september 1999 afgelegde belofte die vraag heeft beantwoord, kan niet worden gezegd dat mr. Teeven, die in hoger beroep niet het Openbaar Ministerie vertegenwoordigde, die verklaring in een andere hoedanigheid dan die van getuige heeft afgelegd. Voorzover het middel het andersluidende oordeel van het Hof bestrijdt is het dus terecht voorgesteld. Dat kan echter bij gebrek aan belang niet tot cassatie leiden. Het Hof heeft de bestreden beslissing immers tevens doen steunen op zijn klaarblijkelijke oordeel dat de vragen die de raadsman ter terechtzitting van 9 december 1999 aan de getuige mr. Teeven wilde stellen met toepassing van art. 293 in verbinding met art. 415 Sv zouden worden belet. Dat oordeel, dat de in het middel aangevallen beslissing zelfstandig draagt, geeft tegen de achtergrond van de hiervoor onder 3.2 weergegeven procesgang geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting terwijl het evenmin onbegrijpelijk is. Daarbij neemt de Hoge Raad in aanmerking dat a) naar het Hof kenenlijk en, gelet op de door de raadsman gegeven toelichting, niet onbegrijpelijk heeft geoordeeld, de nadere vragen die hij aan de getuige mr. Teeven wilde stellen betrekking hadden op de veronderstelde contacten van [getuige 2] met de politie en b) dat het Hof voorts niet onbegrijpelijk heeft vastgesteld dat die vragen dezelfde strekking hadden als vragen die bij eerdere gelegenheden telkens door het Hof om redenen van bronbescherming en/of opsporingsbelangen waren belet en dat er geen sprake was van nieuwe feiten of omstandigheden op grond waarvan het Hof tot een ander oordeel zou moeten komen. 3.4. Uit het vorenoverwoge volgt dat het middel tevergeefs is voorgesteld. 4. Beoordeling van het derde middel 4.1. Het middel houdt in dat het Hof het door de raadsman gedane verzoek om de journaals van de CID-runners in te zien dan wel het anderszins doen van nader onderzoek naar gebleken tegenstrijdigheden in verklaringen en processtukken ten onrechte, althans ontoereikend gemotiveerd heeft afgewezen. 4.2. De in het middel bedoelde verzoeken zijn door het Hof afgewezen op de gronden als in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 28 tot en met 31 weergegeven. 4.3. Het middel faalt op de gronden als in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 32 en 33 weergegeven. 5. Beoordeling van het eerste en het vierde tot en met het zevende middel De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 101a RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. 6. Slotsom Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak - voorzover aan zijn oordeel onderworpen - ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen. 7. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep. Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren F.H. Koster, G.J.M. Corstens, A.M.M. Orie en A.M.J. van Buchem-Spapens, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 5 december 2000.