
Jurisprudentie
AA8847
Datum uitspraak2000-10-18
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers98/7068 WW
Statusgepubliceerd
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers98/7068 WW
Statusgepubliceerd
Uitspraak
98/7068 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
het Landelijk instituut sociale verzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is mr R.G.H.M. de Glas, advocaat te Nijmegen, op bij een aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden in hoger beroep gekomen van een door de president van de Arrondissementsrechtbank te Arnhem, onder dag-tekening 7 augustus 1998, tussen partijen gewezen uitspraak.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 6 september 2000, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr De Glas voornoemd als zijn raadsman, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr M. Aussems, werkzaam bij Cadans Uitvoeringsinstelling B.V.
II. MOTIVERING
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Appellant is als tropisch bosbouwkundige laatstelijk in Indonesië werkzaam geweest en was vrijwillig WW-verzekerd. Op 28 januari 1997 heeft hij uitkering krachtens die verzekering aangevraagd. Bij besluit van 5 maart 1997 heeft gedaagde appellant meegedeeld dat hij met ingang van 3 februari 1997 een loongerelateerde uitkering krijgt die in beginsel 2,5 jaar duurt, en dat het dagloon is bepaald op f 294,00. In aansluiting op deze uitkering heeft appellant recht op een vervolguitkering die 2 jaar duurt, aldus het besluit.
Na ontdekking dat bij de berekening van het arbeidsverleden een rekenfout was gemaakt en dat de duur van de loongerelateerde uitkering niet 2,5 maar 1,5 jaar bedroeg, heeft gedaagde bij besluit van 17 december 1997 appellant met ingang van 3 februari 1997 een loongerelateerde uitkering toegekend die in principe tot 3 augustus 1998 duurt. De toekenningsbrief van 5 maart 1997 kwam daarbij te vervallen.
Appellant heeft in zijn bezwaarschrift van 14 januari 1998 een aantal punten van feitelijke aard naar voren gebracht die als volgt zijn samen te vatten:
a. bij een gesprek ten kantore van gedaagde op 17 maart 1997 werd bevestigd dat de uitkeringsduur juist was vastgesteld, zodat de twijfel die hij eerder aan de vastgestelde uitkeringsduur had, werd weggenomen;
b. in de verwachting van een langdurige uitkering heeft hij tot aankoop van een huis besloten; inkomenszekerheid gedurende 2,5 jaar was doorslaggevend voor het aangaan van deze financiële verplichting;
c. de overlegging van het toekenningsbesluit was voor de bank doorslaggevend om een lening onder verband van hypotheek te verstrekken;
d. de verwachting van 2,5 jaar loongerelateerde uitkering was bepalend voor zijn voornemen om eerst een jaar te proberen om in de tropische bosbouw werk te vinden, alvorens zich te gaan oriënteren op eventuele om- en bijscholing.
Bij het bestreden besluit van 28 april 1998 heeft gedaagde het bezwaar ongegrond verklaard, overwegende dat van schending van het vertrouwens-, het rechtszekerheids- en het zorgvuldigheidsbeginsel geen sprake is. Bij de aan-gevallen uitspraak, gegeven met toepassing van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), heeft de president van de rechtbank eveneens het beroep op die beginselen afgewezen en appellants beroep ongegrond verklaard.
De in geding zijnde vraag of het bestreden besluit in rechte stand kan houden, beantwoordt de Raad, evenals de rechtbank, bevestigend. Hij heeft daartoe het volgende overwogen.
Op grond van appellants arbeidsverleden bedraagt de duur van de loongerelateerde uitkering ingevolge artikel 42 van de WW 1,5 jaar; zulks is tussen partijen ook niet in geschil. Het toekenningsbesluit van 5 maart 1997 is derhalve ten aanzien van de duur van die uitkering in strijd met de wet. Ingevolge artikel 22a, eerste lid, onder b, van de WW, welk onderdeel mede ziet op de situatie dat de uitkering nog niet (volledig) tot uitbetaling is gekomen, is gedaagde in beginsel gehouden dat besluit in zoverre te herzien. Bij een dergelijke herziening worden, aldus het bestreden besluit, de algemene beginselen van behoorlijk bestuur in acht genomen.
Derhalve is thans de vraag aan de orde of gedaagde met het besluit van 17 december 1997 enig beginsel van behoorlijk bestuur heeft geschonden.
Met betrekking tot de vraag of het rechtzekerheids- en zorgvuldigheidsbeginsel zijn geschonden acht de Raad van essentieel belang dat het hier gaat om herziening van een uitkering die eerst in de toekomst effect heeft en dat gedaagde ruim negen maanden na het onjuiste besluit en ruim acht maanden voor het einde van de wettelijke uitkeringsduur appellant in kennis heeft gesteld van de gemaakte fout, zodat appellant relatief kort in de veronderstelling heeft verkeerd langer uitkering te kunnen ontvangen dan waarop hij recht had, en zich geruime tijd heeft kunnen instellen op de omstandigheid dat aan zijn loongerelateerde uitkering al in augustus 1998 een einde zou komen en hij -bij voortduring van zijn werkloosheid- terug zou vallen op de aanzienlijk lagere vervolguitkering. Dat appellant meende daarmee eerst na ontvangst van de beslissing op bezwaar serieus rekening te moeten houden -daarop komt zijn standpunt ter zitting van de Raad neer-, komt voor zijn rekening en risico.
Andere argumenten die, afgezien van hetgeen hierna in het kader van het beroep op het vertrouwensbeginsel wordt besproken, betrekking hebben op de herziening van het toekenningsbesluit, zijn niet aangevoerd. Het vorenstaande leidt de Raad tot de slotsom dat, alle omstandigheden van het geval in aanmerking nemend, gedaagde met het bestreden besluit niet heeft gehandeld in strijd met het rechtszekerheids- en het zorgvuldigheidsbeginsel.
Vervolgens is de vraag aan de orde of er sprake is van schending van het beginsel dat gerechtvaardigde verwachtingen rechtens dienen te worden gehonoreerd. Hierbij is vooral van belang of appellant enkel in het vertrouwen recht te hebben op 2,5 jaar loongerelateerde uitkering in plaats van 1,5 handelingen heeft verricht die hij anders zou hebben nagelaten. Het betreft in het bijzonder de door appellant in zijn bezwaarschrift van 14 januari 1998 naar voren gebrachte punten b. tot en met d., zoals deze hier-boven zijn weergegeven.
Omtrent punt b. merkt de Raad op dat uit de telefoonnotitie van 21 februari 1997 blijkt dat appellant bij gedaagde op spoedige afhandeling aandringt omdat hij een inkomstenverklaring voor de bank moet hebben. Bezien in samenhang met appellants bezwaarschrift van 14 januari 1998 kan worden aangenomen dat appellant al voor de ontvangst van het toekenningsbesluit van 5 maart 1998 had besloten over te gaan tot het kopen van een huis in plaats van een huis te huren. Ter zitting van de Raad heeft hij dit bevestigd.
Omtrent punt c. overweegt de Raad dat appellant ter zitting van de Raad heeft verklaard van de hypotheekadviseur te hebben begrepen dat voor de bank een uitkering van 2,5 jaar voldoende inkomenszekerheid bood. Nergens blijkt echter dat voor de bank beslissend is geweest dat de loongerelateerde uitkering 2,5 jaar zou duren. Het komt de Raad voor dat vooral de hoogte van de uitkering voor de verstrekker van de hypothecaire lening van belang is en dat met het oog daarop de inkomstenverklaring werd verlangd.
Omtrent punt d. merkt de Raad op dat hij het begrijpelijk acht dat de duur van een uitkering een factor kan zijn bij de keuze uit bepaalde bij- of omscholingsmogelijkheden. Dat geldt echter niet voor de beslissing om te wachten met oriëntering op dergelijke mogelijkheden. Van een werkloze kan immers worden verwacht alles in het werk te stellen wat redelijkerwijs kan worden verlangd om de werkloosheid niet langer dan strikt nodig te laten voortduren.
Uit het overwogene omtrent de punten b. t/m d. vloeit voort dat er in het kader van de herziening van het toekennings-besluit geen sprake is van noodzaak van het treffen van voorzieningen ter honorering van de gestelde verwachting omtrent de uitkeringsduur. De vraag of appellant aan het besluit van 5 maart 1998 zodanige gerechtvaardigde verwachtingen kon ontlenen, dat dit gevolgen had moeten hebben voor het bestreden besluit, kan dan ook verder buiten bespreking blijven.
De Raad merkt verder nog op wegens het tijdstip van de correctie in het onderhavige geval te kunnen daarlaten of appellant ten tijde van het toekenningsbesluit wist of redelijkerwijs kon weten dat de duur van de uitkering te lang was bepaald; hetzelfde geldt voor de inhoud en even-tuele betekenis van het gesprek op 17 maart 1998. Overigens is de Raad van oordeel dat gedaagde in beginsel dient in te staan voor de juistheid van zijn besluiten en dat niet valt uit te sluiten dat appellant bij bedoeld gesprek de duur van de uitkering ter sprake heeft gebracht. Het voert dan wat ver om van appellant te verlangen om de contactpersoon -in de woorden van de rechtbank- 'op een duidelijke en volhardende wijze attent te maken op de mogelijkerwijs gemaakte fout.'.
Tot slot is de Raad van oordeel dat niet is gebleken van een dringende reden als bedoeld in artikel 22a, tweede lid, WW op grond waarvan gedaagde van herziening van de uitke-ringsduur had dienen af te zien.
Op grond van al het vorenoverwogene is de Raad tot het oordeel gekomen dat het bestreden besluit de toetsing aan voornoemde beginselen kan doorstaan en ook overigens niet in strijd kan worden geacht met enige regel van geschreven of ongeschreven recht of met enig rechtsbeginsel. Voorts komt de aangevallen uitspraak, zij het op enigszins andere gronden, voor bevestiging in aanmerking. De Raad acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 Awb.
Beslist wordt als hierna is aangegeven.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr M.A. Hoogeveen als voorzitter en
mr Th.C. van Sloten en mr Th.M. Schelfhout als leden, in tegenwoordigheid van B.M. van Leeuwen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 18 oktober 2000.
(get.) M.A. Hoogeveen.
(get.) B.M. van Leeuwen.
IS+
Q