Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA8860

Datum uitspraak2000-12-06
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers35681
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Nr. 35681 6 december 2000 gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden van 8 oktober 1999 betreffende na te melden ten aanzien van belanghebbende gegeven beschikking als bedoeld in artikel 22, lid 1, van de Wet waardering onroerende zaken. 1. Beschikking, bezwaar en geding voor het Hof Ten aanzien van belanghebbende is bij beschikking van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Zuidlaren (thans: de gemeente Tynaarlo) de waarde van de onroerende zaak, plaatselijk bekend als a-straat 1 te Q (gemeente Tynaarlo), voor het tijdvak 1 januari 1997 tot en met 31 december 2000 vastgesteld op f 410.000,--. Na daartegen gemaakt bezwaar is deze beschikking bij uitspraak van het Hoofd van de afdeling financiën van de gemeente Zuidlaren (hierna: het Hoofd) gehandhaafd. Belanghebbende is van de uitspraak van het Hoofd in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft die uitspraak bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht. 2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. Het college van burgemeester en wethouders heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft vervolgens een conclusie van repliek ingediend. Het college van burgemeester en wethouders heeft een conclusie van dupliek ingediend. 3. Beoordeling van de klachten 3.1. Bij het Hof heeft belanghebbende aanvankelijk een beroepschrift ingediend tegen het uitblijven van een uitspraak op zijn bezwaarschrift. Nadat die uitspraak alsnog was gedaan, heeft belanghebbende zijn beroep aangevuld met bezwaren tegen de waardevaststelling, waarna het Hof de zaak - met instemming van partijen - ten principale heeft afgedaan. De klacht dat het Hof aldus geen uitspraak heeft gedaan over het eerste deel van het beroepschrift, waarmee belanghebbende doelt op het beroep tegen het uitblijven van een uitspraak op het bezwaarschrift, faalt. Onder de op dit vóór 1 september 1999 ingestelde beroep toepasselijke regeling van artikel 8a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken was er voor het Hof geen aanleiding zich uit te spreken over de termijnoverschrijding bij de uitspraak op het bezwaarschrift. Anders dan thans artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht voorzag de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken niet in de mogelijkheid van vergoeding van eventueel door de termijnoverschrijding veroorzaakte schade, zoals door belanghebbende verzocht. Wel stond het het Hof bij deze wijze van afdoening vrij die termijn-overschrijding te betrekken in de beoordeling van de vraag of en zo ja in hoeverre er grond was voor een proceskostenveroordeling. Het oordeel dat voor zo’n veroordeling geen termen aanwezig waren, kan echter in cassatie niet op juistheid worden getoetst en behoefde geen nadere motivering dan door het Hof gegeven. 3.2. Nadat belanghebbende een beroepschrift betreffende de onderwerpelijke beschikking had ingediend, is hij benaderd door een door de gemeente ingeschakeld adviesbureau om de waarde van zijn huis te bespreken. Belanghebbende heeft met die bespreking ingestemd. Na afloop van die bespreking, die plaatsvond bij belanghebbende thuis, heeft de taxateur A met toestemming van belanghebbende het huis bezichtigd en enkele foto’s genomen. Op grond van de aldus verzamelde gegevens heeft de taxateur naderhand een taxatierapport opgesteld, dat door het Hoofd bij zijn vertoogschrift aan het Hof is overgelegd. 3.3. Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende tegenover het taxatierapport “van b. en w.”, waarmee het klaarblijkelijk doelt op het door het Hoofd bij zijn vertoogschrift overgelegde taxatierapport van de taxateur A, niet aannemelijk maakt dat de waarde van de onroerende zaak op een te hoog bedrag is vastgesteld. 3.4. In dit oordeel ligt de verwerping besloten van belanghebbendes standpunt dat met het taxatierapport van de taxateur A geen rekening mag worden gehouden omdat de taxateur slechts heeft gevraagd om een gesprek en belanghebbende geen toestemming heeft gegeven voor een taxatie. Daaraan heeft het Hof kennelijk ten grondslag gelegd dat, naar belanghebbende voor het Hof heeft verklaard, belanghebbende met bezichtiging van zijn huis en het maken van foto’s daarvan door deze taxateur heeft ingestemd. Aldus gelezen geeft het oordeel van het Hof geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, met name niet omtrent het bepaalde in artikel 30 van de Wet waardering onroerende zaken in verbinding met artikel 50 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen en de beperkingen die de algemene beginselen van procesrecht stellen aan de uit die bepalingen voortvloeiende verplichtingen tot informatieverstrekking (vgl. HR 10 februari 1988, nr. 23.925, BNB 1988/160). Geen rechtsregel immers verbood de taxateur A om zijn, met toestemming van belanghebbende verkregen, bevindingen naderhand neer te leggen in een rapport, en geen rechtsregel verbood het Hoofd zich in het geding voor het Hof op dat taxatierapport te beroepen. De tegen dit oordeel gerichte rechtsklacht faalt derhalve. 3.5. ’s Hofs onder 3.3 vermelde oordeel moet aldus worden verstaan dat het Hoofd met dit taxatieverslag de door hem gestelde waarde aannemelijk heeft gemaakt en dat hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd daaraan niet kan afdoen. Dit oordeel kan, als berustende op waarderingen van feitelijke aard, in cassatie niet op zijn juistheid worden getoetst. Het is ook niet onbegrijpelijk. De tegen dit oordeel gerichte rechtsklacht faalt dan ook. 3.6. De klachten kunnen ook voor het overige niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 101a van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering nu de klachten in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. 4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. 5. Beslissing De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond. Dit arrest is op 6 december 2000 vastgesteld door de vice-president E. Korthals Altes als voorzitter, en de raadsheren A.G. Pos en L. Monné, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en op die datum in het openbaar uitgesproken.