Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA8862

Datum uitspraak2000-12-06
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers35704
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Nr. 35704 6 december 2000 gewezen op het beroep in cassatie van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid X B.V. te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 7 oktober 1999 betreffende na te melden naheffingsaanslag in de omzetbelasting. 1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 januari 1997 tot en met 31 december 1997 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd, zonder verhoging, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd tot een aanslag ten bedrage van f 81.587,--. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat het beroep ongegrond heeft verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht. 2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft de zaak doen toelichten door mr R. Vos, advocaat te Amstelveen. 3. Beoordeling van de middelen van cassatie 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Belanghebbende, een reisorganisator, heeft over 1997 de verschuldigde omzetbelasting berekend op de voet van artikel 26, lid 2, van de Zesde richtlijn, derhalve over de in dit artikellid omschreven winstmarge. Op de verschuldigde belasting heeft belanghebbende in mindering gebracht de belasting berekend op de voet van artikel 15 van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet). 3.2. Voor het Hof was in geschil of belanghebbende zich voor de berekening van de verschuldigde omzetbelasting kan beroepen op het bepaalde in artikel 26, lid 2, van de Zesde richtlijn, zonder rekening te houden met het bepaalde in lid 4 van dit artikel. Het Hof heeft deze vraag ontkennend beantwoord. De middelen 1 tot en met 5, die daartegen opkomen, gaan ervan uit dat belanghebbende voor haar standpunt het beroep op de regeling, neergelegd in artikel 26 van de Zesde richtlijn, kan beperken tot een element van die regeling, te weten het bepaalde in lid 2 van dat artikel omtrent de maatstaf van heffing. Aldus wordt evenwel geen resultaat bereikt dat in overeenstemming is met de strekking van dat artikellid als onderdeel van de in artikel 26 van de Zesde richtlijn neergelegde bijzondere regeling voor reisbureaus. Volgens die regeling, met name het bepaalde in lid 4, is immers de toepassing van lid 2 onlosmakelijk verbonden met de afwezigheid van een recht op aftrek van de voorbelasting. Naar redelijkerwijs niet voor twijfel vatbaar is, kan belanghebbende derhalve niet met vrucht een beroep op de Zesde richtlijn doen om te verlangen dat zij overeenkomstig artikel 26, lid 2, van de richtlijn wordt behandeld, terwijl zij tevens op grond van artikel 15 van de Wet de voorbelasting in aftrek brengt. Voor het oordeel dat het niet aangaat om zich op een richtlijn te beroepen teneinde enkel een uit het geheel van de desbetreffende regeling geïsoleerd element op zich van toepassing te doen zijn, vindt de Hoge Raad steun in het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 15 juni 2000, Brinkmann Tabakfabriken GmbH, C-365/98, rechtsoverwegingen 33 tot en met 39. De middelen 1 tot en met 5 kunnen derhalve niet tot cassatie leiden. 3.3. Middel 6 stelt aan de orde het concurrentienadeel dat Nederlandse reisorganisatoren ondervinden doordat voor hun diensten een zwaardere belastingdruk geldt dan voor gelijke diensten die worden aangeboden door buitenlandse reisorganisatoren. De vraag of zulks strijd oplevert met het EG-Verdrag, moet worden bezien in het licht van het specifiek op de heffing van belasting op producten betrekking hebbende artikel 90 EG. Redelijkerwijs is niet voor twijfel vatbaar dat dit artikel zich niet ertegen verzet dat een lidstaat een hogere binnenlandse belasting heft van diensten die door een in die lidstaat gevestigde belastingplichtige in die lidstaat worden verricht, dan een andere lidstaat heft van gelijke diensten die door een belastingplichtige in die andere lidstaat worden verricht. Middel 6 faalt derhalve. 3.4. Middel 7, dat stelt dat ten aanzien van belanghebbende schending plaatsvindt van de artikelen 43 EG en 48 EG, wordt eveneens tevergeefs voorgesteld, aangezien - naar redelijkerwijs niet voor twijfel vatbaar is - deze artikelen niet waarborgen dat geen verschillen in belastingdruk tussen lidstaten optreden. 4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. 5. Beslissing De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond. Dit arrest is op 6 december 2000 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren A.E. de Moor, F.W.G.M. van Brunschot, D.G. van Vliet en P. Lourens, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier W.G. Heesakkers-Kamerbeek, en op die datum in het openbaar uitgesproken.