Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA8865

Datum uitspraak2000-12-06
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers35870
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Nr. 35870 6 december 2000 gewezen op het beroep in cassatie van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid X B.V. te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 21 december 1999 betreffende na te melden aanslag in de vennootschapsbelasting. 1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het jaar 1994 een aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd tot een aanslag naar een belastbaar bedrag van f 567.460,--. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat het beroep ongegrond heeft verklaard en de uitspraak van de Inspecteur heeft bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht. 2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend. 3. Beoordeling van het middel van cassatie 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Belanghebbende beheert en exploiteert onroerende zaken. Op 28 december 1993 heeft belanghebbende alle aandelen verworven in D B.V.. D B.V. was eigenaar van een pand waarin zij een hotel exploiteerde. Met ingang van 1 januari 1994 is D B.V. op de voet van artikel 15 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (hierna: de Wet) verenigd met belanghebbende als moedermaatschappij. Eén van de van toepassing verklaarde en door belanghebbende aanvaarde voorwaarden luidde: “12. In de vermogensopstelling van de combinatie per het einde van het jaar, onmiddellijk voorafgaande aan het splitsingstijdstip, kan het bedrag van de reserves als bedoeld in de artikelen 13 en 14 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 niet overtreffen het totaal van de bedragen die deze reserves volgens goed koopmansgebruik bij de moedermaatschappij en de dochtermaatschappij zouden hebben belopen als zij afzonderlijk belastingplichtig zouden zijn geweest.” Op 30 december 1994 heeft D B.V. de economische eigendom van het hotelpand verkocht aan een derde. De met de verkoop gerealiseerde boekwinst is toegevoegd aan een vervangingsreserve als bedoeld in artikel 14 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: Wet IB 1964). Op 28 december 1995 heeft belanghebbende alle aandelen in D B.V. vervreemd aan een derde. Als gevolg van deze transactie is de fiscale eenheid tussen belanghebbende en D B.V. met ingang van 1 januari 1995 verbroken. Bij het vaststellen van de aanslag heeft de Inspecteur het bedrag van de vervangingsreserve aan de belastbare winst toegevoegd. 3.2. Het Hof heeft geoordeeld: dat, zo op 31 december 1994 al sprake was van een voornemen tot vervanging van het hotelpand dit, bij een afzonderlijke beoordeling van de tot de fiscale eenheid behorende vennootschappen, niet een voornemen was van D B.V. maar van belanghebbende; dat de twaalfde standaardvoorwaarde inhoudt dat belanghebbende op het moment voorafgaande aan de verbreking van een fiscale eenheid slechts een vervangingsreserve op haar balans mag opnemen ter zake van een bedrijfsmiddel dat, indien zij in 1994 afzonderlijk belastingplichtig zou zijn, door haar met boekwinst is vervreemd en dat zij beoogt te vervangen; dat in het onderhavige geval niet aan deze voorwaarde is voldaan, omdat de vervangingsreserve die belanghebbende per 31 december 1994 op haar balans heeft opgenomen, betrekking heeft op een bedrijfsmiddel dat, ware zij afzonderlijk belastingplichtig, niet door haar, maar door D B.V. is vervreemd. 3.3. Tegen deze oordelen keert zich het middel met de stelling dat op de bij belanghebbende gevormde vervangingsreserve de twaalfde standaardvoorwaarde geen toepassing vindt, omdat op basis van het arrest van de Hoge Raad van 25 maart 1998, BNB 1998/193, voor de toepassing van artikel 15 van de Wet belanghebbende zelf de onroerende zaak heeft verworven. Bij verkoop van de onroerende zaak kan dan, aldus het middel, alleen belanghebbende een vervangingsreserve vormen ter zake van de bij de verkoop gerealiseerde boekwinst. 3.4. Het middel faalt, aangezien het door belanghebbende genoemde arrest niet betrekking heeft op een splitsing van een fiscale eenheid, en voorts de gestelde voorwaarde, zoals deze is uitgelegd door het Hof, meebrengt dat de aan het bestaan van een fiscale eenheid verbonden gevolgen moeten worden weggedacht, derhalve ook dit gevolg dat de moedermaatschappij geacht moest worden zelf de onroerende zaak te hebben vervreemd. Tenslotte kan - anders dan het middel stelt - niet worden gezegd dat de hiervóór in 3.1 vermelde twaalfde voorwaarde de in artikel 15, lid 3, van de Wet gestelde grenzen te buiten gaat met name niet nu in die bepaling voorwaarden die betrekking kunnen hebben op de toelaatbare reserves met zo veel woorden worden genoemd. 4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. 5. Beslissing De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond. Dit arrest is op 6 december 2000 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren G.J. Zuurmond, F.W.G.M. van Brunschot, D.G. van Vliet en P. Lourens in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier W.G. Heesakkers-Kamerbeek, en op die datum in het openbaar uitgesproken.