Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA8868

Datum uitspraak2000-10-26
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers98/2494 AW 00/2314 AW
Statusgepubliceerd


Uitspraak

98/2494 AW 00/2314 AW U I T S P R A A K in het geding tussen: [appellant], wonende te [woonplaats], appellant, en de Korpsbeheerder van de politieregio Utrecht, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Namens appellant is op bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de Arrondissementsrechtbank te Utrecht op 11 februari 1998 onder nr. 95/1110 AW gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen. Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend. Partijen hebben de Raad nog nadere stukken gezonden, waaronder een door gedaagde op 15 mei 1998 genomen nieuw besluit ter uitvoering van de aangevallen uitspraak. Het geding is behandeld ter zitting van 14 september 2000, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr M.D.W. Smit-Van Valkenhoef, werkzaam bij de politievakorganisatie ACP, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door J.L. Limon, werkzaam bij de politieregio Utrecht. II. MOTIVERING Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende voor dit geding van belang zijnde feiten. Op het hier relevante tijdstip - 1 april 1991 - was appellant werkzaam bij het toenmalige korps Rijkspolitie in de functie van [functie]. In het kader van de aan politiefunctionarissen als appellant gedane toezeggingen over de waardering van hun functie met terugwerkende kracht tot 1 april 1991 heeft gedaagde bij primair besluit van 20 oktober 1994 appellants functie gewaardeerd met toepassing van het Referentiemateriaal Functiewaardering Nederlandse Politie. Die waardering leidde overeenkomstig de waardering van de door gedaagde gehanteerde referentiefunctie [referentiefunctie] tot indeling in schaal 8. Het door appellant tegen dat besluit gemaakte bezwaar is door gedaagde bij besluit van 6 februari 1995 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het door appellant tegen dit laatste besluit ingestelde beroep bij de aangevallen uitspraak gegrond verklaard, heeft dat besluit vernietigd, heeft gedaagde opgedragen een nader besluit te nemen met inachtneming van haar uitspraak en heeft bepalingen gegeven over de vergoeding van griffierecht en proceskosten. Appellant heeft in hoger beroep gesteld dat hij zich niet met de aangevallen uitspraak kan verenigen voorzover de rechtbank ten onrechte geen uitspraak heeft gedaan over zijn standpunt dat het door hem bestreden besluit in strijd is met het gelijkheidsbeginsel. Appellant kan zich voorts niet verenigen met het onder I vermelde nieuwe besluit dat gedaagde heeft genomen ter uitvoering van de aangevallen uitspraak en waarbij gedaagde andermaal zijn primaire functiewaarderingsbesluit heeft gehandhaafd. De Raad overweegt als volgt. De rechtbank heeft overwogen dat zij niet in staat was te beoordelen of de waardering van appellants oorspronkelijke functie op onvoldoende gronden berust. Daartoe heeft zij overwogen dat het officiële door de Minister van Justitie vastgestelde functie-informatieformulier waarvan bij de functievergelijking was uitgegaan, niet is overgelegd en dat een door appellant ingebrachte functiebeschrijving niet is gebruikt bij de functievergelijking, zodat ook van die beschrijving niet kan worden uitgegaan. De rechtbank heeft daarom geconcludeerd dat het bestreden besluit onvoldoende is gemotiveerd en onzorgvuldig is voorbereid. Partijen hebben tegen deze overwegingen geen hoger beroep ingesteld. Deze situatie tot uitgangspunt nemend heeft de Raad moeten vaststellen dat gedaagde zich ten onrechte heeft gebaseerd op een door hem kennelijk gehanteerd functie-informatieformulier van de organieke functie van Districtsrechercheur Justitiële Dienst, van welk formulier door gedaagde inmiddels een exemplaar is overgelegd dat hij heeft verkregen van de korpsleiding van de politieregio Groningen. In door appellant met name genoemde gevallen van Districtsrechercheurs/Teamleiders heeft gedaagde niet een dergelijke organieke beschrijving gehanteerd, maar heeft hij tot uitgangspunt genomen de beschrijving van de door de betrokken Teamleiders feitelijk verrichte werkzaamheden. Dat die Teamleiders in het kader van de reorganisatie "om redelijkheidsgronden een andere oorspronkelijke functie kregen", acht de Raad geen afdoende verklaring voor het in het kader van de functiewaardering met terugwerkende kracht voor hen hanteren van een beschrijving van de werkelijk verrichte werkzaamheden. Dat gedaagde die feitelijke situatie in het algemeen relevant acht, blijkt voorts uit het tijdens het beroep in eerste aanleg door hem ingenomen standpunt dat de inhoud van de oude functies in het korps Rijkspolitie per district anders kon uitpakken. Dit vindt bevestiging in het antwoord dat de Minister van Justitie aan appellant heeft gegeven op hem in verband met het onderhavige geschil voorgelegde vragen. Weliswaar heeft de minister gezegd dat hij het was, en niet de districtscommandant, die bij gelegenheid van de Organisatiebeschiking korps Rijkspolitie de kwantitatieve en kwalitatieve formatie van het korps vaststelde, maar hij heeft ook geantwoord dat, uitgaande van het evenbedoelde functie-informatieformulier, de districtscommandant als het lokale bevoegde gezag afwijkende werkzaamheden moest - en kennelijk kon - formaliseren. Tot slot wekt ook de door appellant in beeld gebrachte waardering (resulterend in schaal 9) van de voormalige functie van [referntiefunctie 2] bij de gemeentepolitie de indruk dat gedaagde belang hecht aan de feitelijk verrichte werkzaamheden. De Raad komt daarom tot de conclusie dat het bestreden besluit in zoverre, verdergaand dan de rechtbank heeft overwogen, op een onvoldoende draagkrachtige motivering berust nu het geen vrucht is van consistente toepassing van de hier toepasselijke methode van functiewaardering. De door de rechtbank uitgesproken vernietiging van het bestreden besluit moet worden bevestigd, met dien verstande dat aan gedaagde de opdracht moet worden gegeven alsnog een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen de Raad in deze uitspraak heeft overwogen. Omdat blijkens het vorenstaande de door de rechtbank gegeven opdracht tot het nemen van een nader besluit met inachtneming van de door haar gegeven overwegingen geen stand houdt, is aan het ter uitvoering van die opdracht genomen besluit van 15 mei 1998 de rechtsgrond komen te ontvallen. De Raad ziet daarin aanleiding dat nadere besluit te vernietigen. De Raad ziet in het bovenstaande voorts aanleiding om gedaagde met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van ¦ 710,- aan kosten van juridische bijstand. Beslist wordt daarom als volgt. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten, met dien verstande dat aan gedaagde de opdracht wordt gegeven een nieuwe beslissing te nemen op het door appellant tegen het functiewaarderingsbesluit van 20 oktober 1994 gemaakte bezwaar met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen; Vernietigt het besluit van gedaagde van 15 mei 1998; Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van ¦ 710,-, te betalen door de politieregio Utrecht; Bepaalt dat de politieregio Utrecht aan appellant het door hem in hoger beroep betaalde griffierecht van ¦ 315,- vergoedt. Aldus gegeven door mr H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en mr G.P.A.M. Garvelink-Jonkers en prof. mr A.Q.C. Tak als leden, in tegenwoordigheid van mr A.W.M. van Bommel als griffier en uitgesproken in het openbaar op 26 oktober 2000. (get.) H.A.A.G. Vermeulen. (get.) A.W.M. van Bommel. HD 09.10 Q