Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA8870

Datum uitspraak2000-08-09
Datum gepubliceerd2000-12-06
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers98/5108 WW
Statusgepubliceerd


Uitspraak

98/5108 WW U I T S P R A A K in het geding tussen: het Landelijk instituut sociale verzekeringen, appellant, en [gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Appellant is op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden in hoger beroep gekomen van een door de Arrondissementsrechtbank te Utrecht onder dagtekening 25 mei 1998 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen. Namens gedaagde heeft mr J.L.J. Leijendekker, advocaat en procureur te Wijk bij Duurstede, een verweerschrift ingediend. Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 17 mei 2000, waar appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door mr B. de Pijper, werkzaam bij Gak Nederland bv, terwijl gedaagde in persoon is verschenen, bijgestaan door mr L.M. Bongers, kantoorgenote van mr Leijendekker, voornoemd. II. MOTIVERING De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang. Dat betekent dat in casu getoetst wordt aan de wet- en regelgeving, zoals die luidt na invoering van de Wet boeten, maatregelen en terug- en invordering sociale zekerheid. Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad, gelet op de inhoud van de gedingstukken en het verhandelde te zijner zitting, uit van de volgende in de aangevallen uitspraak -waarin appellant is aangeduid als verweerder en gedaagde als eiser- vermelde feiten en omstandigheden: "Eiser, geboren in 1955, trad met ingang van 17 november 1995 als kok in dienst van [bedrijf] B.V. te [vestigingsplaats]. De bedrijfsactiviteiten bestonden uit het bezorgen van Chinese gerechten aan huis. Bij deze werkgever was eiser werkzaam tot 12 juli 1996. Met ingang van laatstgenoemde datum werd [bedrijf] B.V. overgenomen door [werkgever] te [plaats], bij welke werkgever eiser met ingang van 12 juli 1996 in dienst trad. Er waren aldaar twee koks, te weten eiser en diens werkgever zelf. Blijkens het rapport van R. Schouten, correspondent WW, van 5 maart 1997 beschouwde de werkgever de door eiser te verrichten werkzaamheden als zwaar en was deze op de hoogte van de bij eiser bestaande rechterarmklachten. Ingaande 1 januari 1997 heeft de werkgever het bedrijf wegens de slechte gang van zaken verkocht, waarbij uitsluitend de bezorgers van maaltijden door de nieuwe werkgever zijn overgenomen. Uit de dienstbetrekking met [werkgever] heeft eiser met ingang van 1 september 1996 ontslag genomen. In het aanvraagformulier om een uitkering krachtens de WW heeft eiser als reden voor zijn ontslagname vermeld, dat hij niet overweg kon met de nieuwe eigenaar en hij geregeld ruzie met hem had. Blijkens de rapportage intake verklaarde eiser dat hij last had van zijn rechter arm waardoor hij geen zwaar werk kon doen. Desondanks werd hem zwaar werk opgedragen, waardoor met regelmaat ruzie ontstond met de werkgever. In de zogenoemde werkgeversverklaring van 30 september 1996 heeft eisers werkgever geen reden vermeld van eisers ontslagname. In een telefonisch onderhoud van 18 november 1996 is namens werkgever medegedeeld dat er volgens werkgever geen problemen waren en dat eiser had kunnen blijven werken. De verzekeringsarts R.A. Gommers heeft op verzoek van verweerder een medisch onderzoek verricht. Op het daartoe bestemde aankruisformulier, gedateerd 28 oktober 1996, heeft hij aangegeven dat eisers ontslagname niet medisch was gemotiveerd, dat eiser medisch gezien had kunnen blijven werken en dat eiser niet op medische gronden ongeschikt was te achten voor zijn werk. Naar aanleiding van eisers aanvraag om uitkering krachtens de WW heeft verweerder bij het primaire besluit van 16 december 1996 eiser met ingang van 4 september 1996 blijvend geheel uitkering geweigerd, aangezien er naar het oordeel van verweerder sprake was van een verwijtbare werkloosheid, nu eiser zelf ontslag heeft genomen uit een dienstverband voor onbepaalde tijd terwijl hij nog in dienst had kunnen blijven en het ontslag niet op medische gronden akkoord is bevonden.". In het besluit op bezwaar van 4 april 1997 is appellant bij het zojuist vermelde standpunt gebleven. Onder verwijzing naar het bepaalde in artikel 24, eerste lid, sub a, in verbinding met artikel 24, tweede lid, sub b, alsmede artikel 27, eerste lid, van de WW heeft appellant daartoe overwogen dat van een acute noodzaak om ontslag te nemen niet is gebleken. Noch in de stelling van gedaagde dat zijn handelwijze wordt verklaard door de Chinese cultuur, noch in diens beroep op arm- en schouderklachten, welke volgens de geraadpleegde verzekeringsarts het ontslag niet medisch gemotiveerd maken, doen volgens appellant af aan de verwijtbaarheid van het beeindigen van de dienstbetrekking. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak allereerst geoordeeld dat gedaagde door zijn ontslagname verwijtbaar werkloos is geworden, nu uit de voorhanden gegevens weliswaar blijkt van klachten van lichamelijke aard, maar niet dat hem het dringende advies is gegeven om op medische gronden ontslag te nemen, terwijl gedaagde zich ook niet heeft ziek gemeld of met een verzekeringsarts contact heeft opgenomen. De rechtbank concludeert dan ook dat appellant, gelet op artikel 27, eerste lid, van de WW, gehouden was om de uitkering blijvend geheel te weigeren, tenzij het niet nakomen van de desbetreffende verplichting gedaagde niet in overwegende mate zou kunnen worden verweten, in welk geval matiging van de maatregel moet plaatsvinden door het uitkeringspercentage gedurende 26 weken te verlagen van 70 naar 35. De rechtbank heeft voorts uit zijdens appellant aan haar voorgelegde informatie afgeleid dat door appellant (onder meer) in de situatie dat zonder goede reden ontslag genomen is, van voormelde matigingsmogelijkheid gebruik pleegt te worden gemaakt, indien de werknemer een weliswaar vanuit het oogpunt van de WW bezien niet acceptabele/acute reden, maar wel begrijpelijke reden voor ontslag heeft. De rechtbank heeft voorts uit bedoelde informatie afgeleid dat voor appellant in dit verband in het bijzonder van belang is of medische redenen de betrokkene tot beëindiging van de dienstbetrekking hebben gebracht. Uitgaande van die maatstaf is de rechtbank tot het oordeel gekomen dat er (verzachtende) omstandigheden zijn aan te wijzen op grond waarvan het intreden van de werkloosheid gedaagde niet in overwegende mate kan worden verweten. De rechtbank heeft dat oordeel aldus gemotiveerd: "De rechtbank merkt daarbij allereerst op dat eisers culturele achtergrond geen rol heeft gespeeld bij het oordeel dat eisers werkloosheid hem niet in overwegende mate is te verwijten, met name niet nu eiser reeds een aantal jaren als kok in Chinese restaurants in Nederland werkzaam was en niets hem ervan had behoeven te weerhouden zich tevoren op de hoogte te stellen van de eventuele gevolgen die een ontslagname met zich mee zou brengen. De rechtbank acht in dit verband echter wel van belang de door eisers huisarts afgelegde verklaring van 21 november 1996 en die van zijn fysiotherapeut van 16 september 1996, waaruit blijkt dat bij eiser onmiskenbaar sprake was van reële arm- en schouderklachten, welke als gevolg van het arm- en schouderbelastende werk moeilijk te behandelen waren. Deze kennelijk reeds langer bestaande klachten in aanmerking nemend en afzettend tegen de aard en zwaarte van eisers werk acht de rechtbank het begrijpelijk dat eiser op enig moment meende ervoor te moeten kiezen ontslag te nemen. De rechtbank neemt daarbij in ogenschouw dat eiser werkzaam was bij een zeer kleine werkgever die geen restaurant exploiteerde doch enkel maaltijden bereidde teneinde deze bij klanten te bezorgen. Behalve eiser was er slechts één kok werkzaam, zodat voor eiser niet of nauwelijks mogelijkheden aanwezig waren om in overleg met zijn werkgever minder belastende werkzaamheden te verrichten. De omstandigheid dat de verzekeringsarts Gommers in zijn rapportage van 28 oktober 1996 aangeeft van oordeel te zijn dat het niet medisch gemotiveerd is dat eiser ontslag nam en dat eiser medisch gezien had kunnen blijven werken tot hij ander passend werk had gevonden kan de rechtbank niet tot een ander oordeel brengen. In verband hiermee merkt de rechtbank allereerst op dat de verzekeringsarts op geen enkele wijze zijn oordeel medisch heeft gemotiveerd, hetgeen overigens, gelet op het te gebruiken (aankruis)formulier, ook niet van hem werd verwacht. Voorts blijkt uit evenbedoeld aankruisformulier niet of de verzekeringsarts ten behoeve van zijn oordeelsvorming heeft beschikt over een uitvoerige werkomschrijving, terwijl uit het verhandelde ter zitting is gebleken dat het betreffende onderzoek kennelijk heeft plaatsgevonden zonder de aanwezigheid van een tolk, terwijl eiser de Nederlandse taal niet of nauwelijks beheerst. Tenslotte zijn van de zijde van de verzekeringsarts geen inlichtingen ingewonnen bij eisers huisarts en bij zijn behandelend fysiotherapeut, hetgeen gelet op de bij eiser bestaande klachten toch in de lijn der verwachting lag. De rechtbank is dan ook gelet op de wijze waarop het rapport van de verzekeringsarts Gommers tot stand is gekomen van oordeel, dat aan de mening van de verzekeringsarts niet die conclusies kunnen worden verbonden die verweerder daaraan verbindt.". De rechtbank heeft daarom het bestreden besluit van 4 april 1997 vernietigd, met beslissingen omtrent griffierecht en proceskosten. Alleen appellant is van de aangevallen uitspraak in hoger beroep gekomen. Na te hebben uiteengezet dat en waarom naar de opvatting van appellant in geval van ontslagname om medische redenen slechts van ontbreken van verwijtbare werkloosheid kan worden gesproken, indien daarvoor een acute medische noodzaak bestaat, heeft appellant betoogd dat de rechtbank zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat er sprake was van verzachtende omstandigheden, leidend tot het niet in overwegende mate verwijtbaar zijn van de begane overtreding. Appellant is namelijk van mening dat van gedaagde had mogen worden verwacht dat hij alles in het werk had gesteld om zijn dienstbetrekking te laten voortduren. De verklaringen van de huisarts en fysiotherapeut nemen zijns inziens niet weg dat gedaagde zich ziek had moeten melden, dan wel zich tot appellant had moeten wenden. Appellant deelt voorts niet de opvatting van de rechtbank dat de advisering van zijn verzekeringsarts gebreken vertoont. Ook mag volgens appellant, al gaat het om een werkgever die weinig mogelijkheden voor het aanbieden van ander passend werk had, niet voorbij worden gegaan aan de verplichting van die werkgever om de reïntegratie van de werknemer te bevorderen, op welke verplichting gedaagde zijn werkgever had moeten aanspreken. Gedaagde heeft zich in hoger beroep gesteld achter de overwegingen van de rechtbank, met dien verstande dat naar zijn mening zijn culturele achtergrond wel dient te worden meegewogen bij beantwoording van de vraag of het niet nakomen van de verplichting hem niet in overwegende mate is te verwijten, aangezien een andere opstelling het hem onmogelijk zou hebben gemaakt om nog werk te vinden binnen de Chinese gemeenschap. Gelet op de door partijen in hoger beroep ingenomen standpunten staat de Raad voor beantwoording van de vraag of appellant in casu terecht de vorenomschreven mitigeringsmogelijkheid van het eerste lid van artikel 27 van de WW niet van toepassing heeft geacht. De Raad overweegt dienaangaande als volgt. Voorop moet worden gesteld dat, mede gelet op de standpuntbepaling van appellant in hoger beroep, voor de Raad niet is komen vast te staan dat appellant ten tijde van het nemen van het bestreden besluit ten aanzien van meergenoemde matigingsmogelijkheid, een maatstaf hanteerde met een zo vèrgaande strekking als de rechtbank heeft aangenomen. Bij zijn beantwoording van voormelde rechtsvraag kan de Raad zich in grote lijnen verenigen met de vorengeciteerde overwegingen van de rechtbank betreffende de betekenis van de verklaringen van gedaagdes huisarts en fysiotherapeut in relatie tot gedaagdes keus om ontslag te nemen. Ook is de Raad op grotendeels dezelfde gronden als de rechtbank van oordeel dat de rapportage van de verzekeringsarts Gommers onvoldoende grondslag biedt voor de conclusie dat gedaagde zonder medisch bezwaar zijn werkzaamheden had kunnen voortzetten totdat hij ander passend werk zou hebben gevonden. De Raad is het anderzijds in zoverre met appellant eens dat de omstandigheid dat gedaagde ontslag heeft genomen, zonder zich eerst ziek te melden of met (de verzekeringsarts van) appellant contact te zoeken, hem in dit verband kan worden tegengeworpen, nu daardoor niet alleen de vaststelling van de ernst van de medische bezwaren is bemoeilijkt, maar ook de mogelijkheid is afgesneden om buiten de WW tot een oplossing voor zijn arbeidsprobleem te komen. Derhalve ziet de Raad in het medisch aspect van gedaagdes motieven om ontslag te nemen op zichzelf onvoldoende grond om te concluderen dat appellant gebruik had dienen te maken van de aan de orde zijnde matigingsmogelijkheid. Indien daarbij evenwel het geheel van de omstandigheden waaronder gedaagdes ontslagname tot stand is gekomen, wordt betrokken, acht de Raad wel voldoende termen aanwezig voor de conclusie dat het nemen van ontslag gedaagde niet in overwegende mate is te verwijten. Gelet op de voorhanden gegevens, waaronder in het bijzonder de door gedaagde en diens werkgever in het kader van de voorbereiding van het bestreden besluit en in de loop van de gedingvoering betreffende dat besluit afgelegde verklaringen, acht de Raad het namelijk niet alleen aannemelijk dat er bij gedaagdes werkgever geen reële mogelijkheden bestonden om werk te gaan doen dat aan zijn beperkingen tegemoet kwam, maar ook dat het voor gedaagde duidelijk was dat de zaak zo slecht liep dat voortzetting van het dienstverband, zeker als na ziekmelding zijn loon zou moeten worden doorbetaald, voor zijn werkgever een onoverkomelijk financieel probleem zou opleveren. In het midden latend wat er zij van de stelling dat het in de Chinese cultuur past om in de gegeven omstandigheden zelf ontslag te nemen, acht de Raad het niet irreëel, althans wel begrijpelijk, dat gedaagde verwachtte dat hij zijn kans om elders in aanmerking te komen voor passend werk -waarvoor hij gezien zijn taalbeheersing en werkervaring voornamelijk op Chinese restaurants was aangewezen- aanzienlijk zou verkleinen als hij tegenover zijn werkgever op zijn arbeidsrechtelijke strepen was gaan staan. Uit het vorenoverwogene volgt dat de Raad, zij het op niet geheel dezelfde gronden als de rechtbank, van oordeel is dat de opgelegde maatregel van blijvend gehele weigering in rechte geen stand kan houden. De aangevallen uitspraak dient derhalve te worden bevestigd. Appellant zal evenwel een nieuw besluit op bezwaar dienen te nemen met inachtneming van het in deze uitspraak van de Raad overwogene. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht appellant te veroordelen in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op f 1.420,-- voor verleende rechtsbijstand. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak, met dien verstande dat appellant een nieuw besluit dient te nemen met inachtneming van het in deze uitspraak van de Raad overwogene; Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep tot een bedrag groot f 1.420,--, te betalen aan de griffier van de Raad; Bepaalt dat van appellant een recht van f 675,-- wordt geheven. Aldus gewezen door mr M.A. Hoogeveen als voorzitter en mr Th.C. van Sloten en mr Th.M. Schelfhout als leden, in tegenwoordigheid van M.D.F. de Moor als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 9 augustus 2000. (get.) M.A. Hoogeveen. (get.) M.D.F. de Moor. HL 208 Q