Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA8871

Datum uitspraak1999-11-24
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Zittingsplaats's-Hertogenbosch
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 99/9254
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage zittinghoudende te 's-Hertogenbosch Enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken -------------------------------- Uitspraak -------------------------------- Awb 99/9254 V3 Uitspraak van de rechtbank ingevolge artikel 34a juncto 34j van de Vreemdelingenwet (Vw) in het geschil tussen A, volgens zijn verklaring geboren op [...] 1943 en van Srilankaanse nationaliteit, thans verblijvende in het Justitieel Complex Koning Willem II te Tilburg, hierna te noemen: de vreemdeling en de Staatssecretaris van Justitie te 's-Gravenhage, hierna te noemen: verweerder. I. PROCESVERLOOP Bij bevel tot bewaring van 28 oktober 1999 is de vreemdeling op grond van artikel 26, eerste lid, aanhef en onder a van de Vw in bewaring gesteld, terwijl op 6 juli 1999 zijn uitzetting reeds was gelast. Bij beroepschrift van 3 november 1999, ontvangen ter griffie van de rechtbank per faxbericht van dezelfde datum, is namens de vreemdeling verzocht de bewaring met onmiddellijke ingang op te heffen. Voorts is om schadevergoeding verzocht. Het beroep is behandeld ter zitting op 15 november 1999, alwaar de vreemdeling in persoon is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde mr. P.H. Hillen, advocaat te Breda. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door drs. H.E. Pieters. Nadien is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest en heeft de rechtbank met toepassing van artikel 8:68 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het onderzoek heropend. Vervolgens is de zaak behandeld ter zitting op 23 november 1999, alwaar de vreemdeling in persoon is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde mr. P.H. Hillen, advocaat te Amsterdam. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. Y.E.A.M. van Hal. II. OVERWEGINGEN Ter zitting van de rechtbank op 15 november 1999 is door verweerders gemachtigde aangevoerd dat volgens de hem bekende informatie, welke dateert van 1 januari 1999 en is verkregen van de afdeling Toezicht en Terugkeer van de Immigratie- en Naturalisatiedienst te 's-Hertogenbosch, het thans twee tot vier maanden duurt alvorens er door de Srilankaanse autoriteiten een laissez passer wordt verstrekt. Deze informatie is echter ook niet meer van recente datum en inmiddels achterhaald. De informatie dat afgifte één à twee weken zou duren, waarnaar de gemachtigde van de vreemdeling verwijst, dateert reeds van 1 januari 1998. De rechtbank heeft in de heropeningsbeslissing verzocht om - onder meer - nadere informatie te verschaffen over de termijn die ligt tussen de aanvraag en de verstrekking van een laissez passer betreffende Singalese Srilankanen. Bij brief van 18 november 1999 heeft verweerder als volgt gereageerd: "In het onderhavige geval is gebleken dat aanvragen van reisdocumenten bij de Srilankaanse autoriteiten gemiddeld twee tot vier maanden in beslag kunnen nemen. Op grond van deze feiten en omstandigheden is besloten betrokkene te gaan presenteren alvorens een rechterlijke uitspraak ten behoeve van de tweede asielaanvraag hier aan ten grondslag lag.". Ter zitting van de rechtbank op 23 november 1999 is namens verweerder verklaard dat in overleg met de afdeling Toezicht en Terugkeer, op basis van ervaringsgegevens, is besloten tot voortijdige presentatie van de vreemdeling bij de Srilankaanse autoriteiten. De rechtbank is van oordeel dat verweerder op deze wijze niet de gevraagde informatie heeft verschaft. Hetgeen in de brief van 18 november 1999 staat vermeld was ter zitting van 15 november 1999 reeds mondeling meegedeeld en de verklaring van de gemachtigde ter zitting van 23 november 199 voegt niets toe aan hetgeen al eerder was verklaard. De rechtbank deelt niet de visie van de gemachtigde van de vreemdeling dat, ter verkrijging van meer duidelijkheid op het gevraagde punt, noodzakelijkerwijs bepaalde door verweerder als vertrouwelijk beschouwde documenten dienen te worden overgelegd. Een verklaring opgesteld door degene bij de afdeling Toezicht en Terugkeer die beschikt over de ervaringsgegevens waarop verweerder zich beroept zou afdoende kunnen zijn voor de rechtbank, mits daarin op het door de gemachtigde van de vreemdeling terecht opgeworpen punt van het (al dan niet) bestaan van onderscheid in de procedures voor Singalesen en Tamils was ingegaan. Nu verweerder dergelijke informatie verkiest niet over te leggen blijft een gebrek aan informatie bij de rechtbank bestaan. Na ampele overweging is de rechtbank van oordeel dat de twijfel die door het gebrek aan informatie gerezen is derhalve niet in het nadeel van de vreemdeling moet worden uitgelegd. De rechtbank is derhalve van oordeel dat de lengte van de procedure ter verkrijging van een laissez passer voor Singalese Srilankanen niet zodanig is dat dit, gelet op TBV 99/2, een voortijdige presentatie rechtvaardigt. Gelet op het vooroverwogene is de rechtbank van oordeel dat de bewaring van meet af onrechtmatig is geweest, zodat - onder gegrondverklaring van het beroep - de opheffing van de bewaring dient te worden bevolen. Ten aanzien van de hoogte van de schadevergoeding overweegt de rechtbank het volgende. De rechtbank acht in casu geen gronden van billijkheid aanwezig om tot matiging van de schadevergoeding te besluiten. Zij acht hierbij van doorslaggevend belang dat er geen gronden waren om de maatregel van vreemdelingenbewaring, die is bedoeld als een maatregel ter fine van uitzetting, te rechtvaardigen. De rechtbank is -onder verwijzing naar de beschikking van het Hof te 's-Gravenhage van 12 november 1998, registratienummer 98/4468, van oordeel dat in een dergelijke situatie de vreemdeling niet met vrucht kan worden tegengeworpen dat hij de periode van onrechtmatige vrijheidsbeneming niet heeft trachten te beperken door beroep in te stellen tegen de hem opgelegde maatregel. Van verweerder mag immers worden verlangd dat erop wordt toegezien dat een zo ingrijpende maatregel als vrijheidsbeneming slechts wordt opgelegd indien en zolang het belang van de openbare orde dit vordert. Mede gelet op de richtlijnen van de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak betreffende de vergoeding van immateriële schade bij inverzekeringstelling en voorlopige hechtenis, kent de rechtbank aan de vreemdeling een schadevergoeding toe van f 200,-- voor iedere dag die hij op het politiebureau in bewaring heeft gezeten en van f 150,-- voor iedere dag die hij in het Huis van Bewaring heeft doorgebracht. In totaal bedraagt de schadevergoeding 1 x f 200,-- en 26 x f 150,-- is f 4.100,--. De rechtbank acht termen aanwezig verweerder onder toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de door de vreemdeling gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage begroot op in totaal f 1.775,-- voor kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand: * 1 punt voor het indienen van een beroepschrift; * 1 punt voor het verschijnen ter zitting; * ½ punt voor het verschijnen op de nadere zitting; * waarde per punt f 710,--; * wegingsfactor 1. Aangezien ten behoeve van de vreemdeling een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge artikel 8:75, tweede lid, van de Awb de betaling van dit bedrag te geschieden aan de griffier van de rechtbank. Mitsdien wordt beslist als volgt. III. BESLISSING De rechtbank, verklaart het beroep gericht tegen de bewaring gegrond; beveelt de opheffing van de maatregel tot vrijheidsontneming ex artikel 26 van de Vw van de vreemdeling met ingang van 24 november 1999; wijst het verzoek om schadevergoeding toe, ten laste van de Staat der Nederlanden, ten bedrage van f 4.100,--; veroordeelt verweerder in de door de vreemdeling gemaakte proceskosten, vastgesteld op f 1.775,--, te vergoeden door de Staat der Nederlanden en te voldoen aan de griffier. Aldus gedaan door mr. I.M.E. de Quincey-van Eldonk als rechter in tegenwoordigheid van W.G.M. de Boer als griffier en uitgesproken in het openbaar op 24 november 1999. mr. I.M.E. de Quincey-van Eldonk, de rechter, is buiten staat deze uitspraak te ondertekenen. Voornoemd lid van de enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken beveelt de tenuitvoerlegging van de in deze uitspraak toegekende schadevergoeding ten bedrage van f 4.100,-- (ZEGGE: VIERDUIZEND EN HONDERD GULDEN). Aldus gedaan op 24 november 1999 door mr. A. Stehouwer. Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage, voorzover het betreft de beslissing inzake schadevergoeding. De Officier van Justitie/verweerder kan binnen veertien dagen na de uitspraak en de vreemdeling binnen een maand na de betekening van de uitspraak hoger beroep instellen door het indienen van een verklaring als bedoeld in de artikelen 449 en 451a van het Wetboek van Strafvordering bij de Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage (zittingsplaats: 's-Hertogenbosch). Afschriften verzonden: 21 december 1999 AB