Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA8877

Datum uitspraak2000-10-23
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers00/4877 AW-VV
Statusgepubliceerd


Uitspraak

00/4877 AW-VV U I T S P R A A K van DE PRESIDENT VAN DE CENTRALE RAAD VAN BEROEP inzake het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht in samenhang met artikel 21 van de Beroepswet, in het geding tussen: het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, verzoeker, en [gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde. I. INLEIDING Bij besluit van 26 maart 1999 heeft verzoeker, na door gedaagde gemaakt bezwaar, zijn besluit van 23 november 1998, waarbij aan verzoeker ontslag is verleend, gehandhaafd. Bij onder de nummers AWB 98/1415 AW en AWB 99/4282 AW gegeven uitspraak van 26 juli 2000 heeft de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam het beroep van gedaagde tegen onder meer het besluit van 26 maart 1999 gegrond verklaard. Namens verzoeker is hoger beroep ingesteld tegen die uitspraak. Bij verzoekschrift van 15 september 2000 is namens verzoeker aan de President van de Raad het verzoek gedaan een voorlopige voorziening te treffen. Het verzoek is behandeld ter zitting van 16 oktober 2000, waar verzoeker is verschenen bij zijn gemachtigde mr P.S. Jonkers, advocaat te Amsterdam, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door W. Park, verbonden aan Park cum suis te Wognum en mr L.N.A. Spiekerman, werkzaam bij de gemeente Amsterdam. II. MOTIVERING Aan de gedingstukken en het verhandelde ter zitting ontleent de President de volgende hier van belang zijnde feiten. Gedaagde is, na eerder werkzaam te zijn geweest bij het Gemeentelijk X, vanaf 1988 werkzaam geweest bij het Gemeentelijk Y (Y), laatstelijk als beambte in schaal 8. Hij is op 3 juli 1996 wegens knieklachten ongeschikt geworden voor de vervulling van zijn betrekking. Nadat verzoeker tot de bevinding was gekomen dat er binnen het X geen ander werk voor gedaagde beschikbaar was en dat er evenmin door tussenkomst van het Gemeentelijk Mobiliteits Bureau (GMB) binnen de gemeente ander werk aan gedaagde op te dragen was, heeft hij bij primair besluit van 23 november 1998 met toepassing van artikel 1121 van het Ambtenarenreglement Amsterdam (ARA) aan gedaagde eervol ontslag verleend met ingang van 1 januari 1999 op grond van ongeschiktheid voor de vervulling van zijn betrekking wegens ziekte. Bij de door gedaagde bestreden beslissing op bezwaar van 26 maart 1999 is het bezwaar van gedaagde tegen het ontslagbesluit ongegrond verklaard. Zoals onder I is vermeld heeft verzoeker tegen de gegrondverklaring door de rechtbank van gedaagdes beroep tegen dit laatste besluit hoger beroep ingesteld bij de Raad. In het thans aan de orde zijnde verzoek om een voorlopige voorziening is namens verzoeker gevraagd de bedoelde uitspraak te schorsen. Naar aanleiding van dit verzoek overweegt de President het volgende. Ingevolge artikel 21 van de Beroepswet in verbinding met artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank hoger beroep is ingesteld, de President op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Daarbij komt in een geval als het onderhavige mede in beeld de vraag of een redelijke mate van waarschijnlijkheid bestaat dat de aangevallen uitspraak niet in stand zal blijven. In dat verband dient te worden aangetekend dat voorzover in deze procedure een oordeel wordt gegeven met betrekking tot het geschil in de hoofdzaak, dat oordeel een voorlopig karakter draagt en niet bindend is voor de beslissing in de hoofdzaak. In artikel 1121, tweede lid, aanhef en onder c, van het ARA is bepaald dat een ontslag als het onderhavige slechts kan plaatsvinden indien het na een zorgvuldig onderzoek niet mogeljk is gebleken de ambtenaar andere arbeid binnen de gemeente op te dragen, dan wel indien de ambtenaar zodanige werkzaamheden weigert te aanvaarden. Onder "andere arbeid" moet blijkens het derde lid van artikel 1121 van het ARA worden verstaan: gangbare arbeid. Verzoeker is van mening dat hij, anders dan de rechtbank klaarblijkelijk heeft geoordeeld, niet in strijd met dit voorschrift het ontslagbesluit heeft genomen. Hij is van oordeel dat hij niet in staat is geweest een van de hem door het USZO voorgehouden functies aan gedaagde aan te bieden: slechts de functie van sluis- of brugwachter was binnen het Y aanwezig en verzoeker heeft die functie om medische redenen niet geschikt geacht voor gedaagde. Tot het opdragen van enige andere functie - door tussenkomst van het GMB - is het niet gekomen, omdat gedaagde door het GMB niet herplaatsbaar werd geacht wegens psychische problemen. Verzoeker is van oordeel dat de aangevallen uitspraak in de bodemprocedure niet in stand zal blijven. Daarbij heeft hij er nog op gewezen dat de rechtbank heeft verzuimd aan te geven welke rechtsregel verzoeker heeft geschonden. De President is van oordeel dat er niet een redelijke mate van waarschijnlijkheid is dat de grieven van verzoeker in hoger beroep doel zullen treffen. Uit de uitspraak kan worden afgeleid dat de rechtbank tot de conclusie is gekomen dat verzoeker niet voldoende zorgvuldig heeft onderzocht of gedaagde in een andere functie binnen de gemeente kon worden herplaatst, zodat verzoeker in strijd heeft gehandeld met artikel 1121, tweede lid, aanhef en onder c, van het ARA. Dat dit laatste niet met zoveel woorden aan het einde van de uitspraak is vermeld, maakt die uitspraak niet onhoudbaar. Met betrekking tot de niet-nakoming van de onderzoeksplicht overweegt de President dat de rechtbank niet zonder grond heeft overwogen dat de inspanningen te beperkt zijn gebleven. Van geringe betekenis is geweest de aanmelding bij het GMB. Dit bureau is immers geen "herplaatsingsbureau"; de te bemiddelen medewerkers dienen zelf te solliciteren naar vrijkomende vacatures. Gegevens over vacatures in de relevante periode op de verschillende niveaus binnen de gemeente ontbreken. Bovendien heeft het GMB geconcludeerd dat geen bemiddeling mogelijk was omdat gedaagde eerst psychologische hulp nodig had. Zoals ter zitting is gesteld, was er echter bij verzoeker niets bekend over psychische moeilijkheden bij gedaagde. Verzoeker heeft niets ondernomen om te traceren welke psychische belemmeringen er voor gedaagde zouden zijn om gangbare arbeid te kunnen verrichten. De conclusie van verzoeker dat geen andere arbeid kon worden opgedragen, berust aldus naar het voorlopig oordeel van de President niet op een zorgvuldig onderzoek. Omdat het aldus niet waarschijnlijk is dat de door verzoeker aangevallen uitspraak in hoger beroep geen stand zal houden, komt het verzoek om schorsing van die uitspraak niet voor inwilliging in aanmerking. De President acht termen aanwezig verzoeker, met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, te veroordelen tot vergoeding van de proceskosten van gedaagde in deze procedure, welke kosten worden begroot op ƒ 710,-- als kosten van rechtsbijstand. Beslist wordt als volgt. III. BESLISSING De President van de Centrale Raad van Beroep, Wijst het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht af; Veroordeelt verzoeker in de proceskosten van gedaagde tot een bedrag van ƒ 710,--, te betalen door de gemeente Amsterdam. Aldus gegeven door mr H.A.A.G. Vermeulen als president in tegenwoordigheid van mr M.C.M. Hamer als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 23 oktober 2000. (get.) H.A.A.G. Vermeulen. (get.) M.C.M. Hamer. JdB 3010 Q