Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA8893

Datum uitspraak2000-12-08
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
ZaaknummersR00/013HR
Statusgepubliceerd


Conclusie anoniem

Rek.nr. R 00/013 mr. Wesseling-van Gent Parket, 29 september 2000 Conclusie inzake: Gemeente Amsterdam tegen [Verweerster] Edelhoogachtbaar College, 1 Feiten(1) en procesverloop 1.1 Eiseres tot cassatie, de Gemeente, heeft bij een op 25 oktober 1995 ingediend verzoekschrift de kantonrechter verzocht te bepalen dat [verweerster] aan haar zal voldoen een bedrag van ƒ 25.831,07 terzake van gemaakte kosten van bijstand over de periode van 1 november 1990 tot en met 31 december 1991. Zij heeft daartoe aangevoerd dat verweerster in cassatie, [verweerster], op grond van onjuiste of onvolledige inlichtingen bijstand heeft ontvangen over voormelde periode, zodat de Gemeente deze bijstand terugvordert krachtens artikel 57 van de Algemene Bijstandswet (ABW). Gebleken is immers dat [verweerster] gedurende genoemde periode, met onderbrekingen, werkzaamheden heeft verricht met wisselende inkomsten bij de Nederlandse Veiligheidsdienst en een uitkering heeft ontvangen van het Gemeenschappelijk Administratiekantoor te Amsterdam, [..]. 1.2 [Verweerster] heeft geen verweerschrift ingediend en is ter terechtzitting niet verschenen. Bij beschikking van 5 januari 1996 heeft de kantonrechter te Amsterdam het verzoek van de gemeente toegewezen. 1.3 [Verweerster] heeft op 18 februari 1999 hoger beroep ingesteld van deze beschikking. Zij heeft aangevoerd dat zij eerst bij brief van 25 januari 1999 van haar gemachtigde kennis heeft genomen van de inhoud van de beschikking. Zij heeft uitdrukkelijk verklaard dat de beschikking niet door de griffier van het kantongerecht aan haar is gezonden en dat de beschikking evenmin aan haar is betekend. De Gemeente heeft betoogd dat [verweerster] niet-ontvankelijk moet worden verklaard. 1.4 Bij beschikking van 1 december 1999 heeft de rechtbank [verweerster] ontvankelijk verklaard in haar beroep. Zij heeft als volgt overwogen: "Blijkens de door [verweerster] aangehaalde uitspraak van de Hoge Raad van 12 februari 1999 mag voor de bepaling van de aanvang van de appeltermijn slechts worden uitgegaan van de datum waarop de verzending volgens artikel 67 lid 1 ABW plaatsvond. Op de minuut van de bestreden beschikking is een stempel geplaatst met de aantekening dat een afschrift van de beschikking op 22 januari 1996 aan [verweerster] is verzonden. De rechtbank heeft na onderzoek daaromtrent echter niet kunnen vaststellen dat dit afschrift is verzonden op de wijze als voorgeschreven in artikel 67 lid 1 ABW. Om deze reden dient te worden aangenomen dat [verweerster] - zoals zij heeft aangevoerd - niet eerder dan op 26 januari 1999 heeft kennisgenomen van de bestreden beschikking. Nu zij binnen vier weken na die datum hoger beroep heeft ingesteld, dient zij te worden ontvangen in dit beroep." 1.5 Tegen deze beschikking heeft de Gemeente tijdig(2) cassatieberoep ingesteld. Het cassatiemiddel bestaat uit vier onderdelen. [Verweerster] heeft een verweerschrift ingediend. 2 Bespreking van het cassatiemiddel 2.1 Het inleidend verzoekschrift is ter griffie ontvangen op 25 oktober 1995, derhalve vóór 1 januari 1996. Ingevolge het tot 1 januari 1996 van kracht zijnde art. X van de op 1 augustus 1992 in werking getreden Wet van 15 april 1992, Stbl. 193, zijn de art. 61-66 en 71 ABW, zoals deze artikelen luidden vóór 1 augustus 1992, van toepassing gebleven op verzoeken tot terugvordering in rechte van kosten van bijstand waarin het inleidend verzoekschrift is ingediend vóór 1 januari 1996. 2.2 Art. 66 lid 1 (oud) ABW luidde: "Van alle beschikkingen van de kantonrechter (...) staat beroep bij de arrondissementsrechtbank open binnen vier weken na de dag van verzending van het schrijven, bedoeld bij het eerste lid van art. 67. (...) Art. 67 lid 1 (oud) ABW luidde: "Rechterlijke beschikkingen ingevolge de artikelen 64, 65 en 66 genomen, worden door de griffier onverwijld bij aangetekend schrijven in afschrift toegezonden aan het verhalend lichaam en aan hem op wie verhaal wordt uitgeoefend (...)". 2.3 Uitgangspunt is dat als dag van verzending heeft te gelden de dag van daadwerkelijke verzending van de beschikking door de griffier en niet de dag waarop de beschikking volgens een daarop door de griffie van het kantongerecht aangebracht stempel is verzonden. Dit is niet anders indien de datum van het stempel overeenstemt met die waarop de beschikking aan de andere partij of andere belanghebbenden daadwerkelijk is toegezonden(3). 2.4 De beroepstermijn ingevolge art. 66 lid 1 (oud) ABW bedraagt dus vier weken na de dag van verzending van het afschrift door de griffier aan het verhalend lichaam en aan degene op wie verhaal wordt uitgeoefend. Deze termijn kan niet worden bekort door eerdere wetenschap van de belanghebbende. In de beschikking van Uw Raad van 12 februari 1999 (NJ 1999, 343) werd immers onjuist geacht de stelling dat de beroepstermijn in ieder geval een aanvang neemt op het moment dat de belanghebbende kennis neemt van de beschikking van de kantonrechter. Eerder was al beslist dat art. 429n lid 2 Rv. hier niet van toepassing is(4). 2.5 Hoewel art. 67 (oud) ABW aangetekende verzending voorschrijft, doet ook een niet-aangetekende verzending de beroepstermijn aanvangen. De geadresseerde kan op niet-inachtneming van het voorschrift van aangetekende verzending door de griffier slechts een beroep doen, wanneer hij tevens gemotiveerd stelt dat het niet-aangetekend verzonden exemplaar van de beschikking hem niet heeft bereikt, waarbij hij in het bijzonder zal moeten aangeven hoe zijn advocaat in staat is geweest om niettemin aan de hand van die beschikking zijn beroepschrift op te stellen(5). 2.6 Indien betrokkene gemotiveerd stelt dat hij de beschikking nimmer heeft ontvangen, moet de rechtbank onderzoeken wat er met het poststuk na aangetekende verzending is gebeurd, met name of het bij betrokkene is bezorgd, althans aangeboden of voordien is zoekgeraakt, dan wel door de griffie is terugontvangen en of het in dat geval onverwijld per gewone brief naar betrokkene is verzonden(6). Over de vraag wat rechtens is indien - bijvoorbeeld door tijdsverloop - niet meer valt te achterhalen wat er met het poststuk is gebeurd, heeft Uw Raad (nog) niet beslist. 2.7 Onderdeel 1, dat een betoog bevat, dient m.i. in samenhang te worden bezien met de daaraan voorafgaande algemene klacht. De strekking daarvan is dat, als gevolg van het uitgangspunt van de rechtbank dat zij niet heeft kunnen vaststellen dat de griffier de beschikking aan [verweerster] heeft verzonden, de beroepstermijn in het geheel nog niet is aangevangen. 2.8 Naar aanleiding van de gemotiveerde stelling van [verweerster] dat zij de desbetreffende beschikking niet heeft ontvangen, welke stelling de rechtbank kennelijk aannemelijk heeft geacht(7), heeft de rechtbank onderzocht of de beschikking is verzonden op de wijze als voorgeschreven in art. 67 lid 1 (oud) ABW. Dit onderzoek heeft blijkbaar niets opgeleverd, waarna de rechtbank als moment van aanvang van de appeltermijn (van vier weken) heeft gekozen voor de datum van kennisneming door [verweerster] van de beschikking. 2.9 M.i. is de door de rechtbank gekozen oplossing om het moment van kennisneming van de beschikking tot uitgangspunt te nemen, in dit geval de meest voor de hand liggende en geeft het oordeel van de rechtbank in deze omstandigheden geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. De rechtbank heeft aldus het aanvullend criterium gehanteerd voor die gevallen waarin de verzending niet op de juiste wijze heeft plaatsgevonden(8) en waarin - zo kan men na de beschikking van Uw Raad van 12 februari 1999 toevoegen - het moment van kennisneming door de belanghebbende nà de verzending ligt. Indien de algemene klacht zou worden gevolgd, is de consequentie dat de beschikking van de kantonrechter alsnog zou moeten worden verzonden aan [verweerster], die vervolgens binnen de termijn van vier weken in hoger beroep zou moeten gaan bij de rechtbank. Zij is dan waar zij reeds was op 18 februari 1999. Ik acht dit een verspilling van tijd en geld. Onderdeel 1 faalt derhalve. 2.10 Onderdeel 2, dat inhoudt dat de rechtbank doorslaggevende betekenis had moeten toekennen aan het stempel van de griffier dat de beschikking op 22 januari 1996 aangetekend is verzonden, stuit af op de hierboven vermelde jurisprudentie, met name HR 4 april 1997, NJ 1997, 401. 2.11 Onderdeel 3 klaagt dat de rechtbank partijen had moeten informeren over de resultaten van het onderzoek en hen in de gelegenheid had moeten stellen zich daarover uit te laten alvorens te beschikken. Het onderdeel faalt. Uit HR 23 mei 1997, NJ 1997, 530 blijkt dat de rechtbank onderzoek mag doen naar omstandigheden van interne aard zonder partijen nog gelegenheid te geven zich over het resultaat van dat onderzoek uit te laten. Anders dan in het daar berechte geval (waar dit ambtshalve gebeurde) is bovendien de kwestie van de niet-ontvankelijkheid door de Gemeente zelf opgeworpen. In haar verweerschrift en tijdens de mondelinge behandeling heeft zij op voldoende wijze gelegenheid gehad haar stellingen naar voren te brengen. 2.12 Onderdeel 4 is een herhaling van de onderdelen 1 en 2 en faalt derhalve op de daar genoemde gronden. 3 Conclusie De conclusie strekt tot verwerping van het beroep. De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden, A-G 1 Ontleend aan de beschikking van de rechtbank te Amsterdam van 1 december 1999. 2 De cassatietermijn bedraagt acht weken (zie art. 426 lid 2 Rv jo. art. 66 (oud) ABW jo. art. X van de Wet van 15 april 1992, Stb. 193). 3 HR 4 april 1997, NJ 1997, 401; zie ook HR 22 juni 1990, NJ 1991, 71 4 HR 24 maart 1995, NJ 1995, 347. 5 HR 14 juni 1985, NJ 1985, 837 en HR 20 maart 1998, NJ 1998, 528. 6 HR 10 mei 1996, NJ 1996, 536. 7 Welk oordeel zozeer verweven is met een waardering van feitelijke omstandigheden dat het in cassatie niet op juistheid kan worden onderzocht (HR 13 februari 1998, NJ 1998, 442). 8 Zie de conclusie van A-G Langemeijer voor HR 13 februari 1998, NJ 1998, 442 onder 2.1 met verwijzing naar HR 11 december 1981, NJ 1982, 578. In laatstgenoemde uitspraak wordt de MvT bij de ABW (oud) aangehaald waarin de wijziging (van dagtekening van de beschikking in dag van verzending als aanvang van de appeltermijn) aldus wordt gemotiveerd dat "het redelijker leek de beroepstermijn te doen ingaan nadat de partijen van de beschikking hebben kennisgenomen of redelijkerwijze hadden kunnen kennisnemen".


Uitspraak

8 december 2000 Eerste Kamer Rek.nr. R00/013HR Hoge Raad der Nederlanden Beschikking in de zaak van: DE GEMEENTE AMSTERDAM, gevestigd te Amsterdam, VERZOEKSTER tot cassatie, advocaat: mr. R.M. Schutte, t e g e n [Verweerster], wonende te [woonplaats], VERWEERSTER in cassatie, advocaat: mr. P.S. Kamminga. 1. Het geding in feitelijke instanties Met een op 25 oktober 1995 ter griffie van het Kantongerecht te Amsterdam ingekomen verzoekschrift heeft verzoekster tot cassatie - verder te noemen: de Gemeente - zich gewend tot de Kantonrechter aldaar en verzocht op grond van art. 64 (oud) van de Algemene Bijstandswet vast te stellen dat door verweerster in cassatie - verder te noemen: [verweerster] - aan de Gemeente terstond zal worden voldaan een bedrag van ƒ 25.831,07, alsmede te bepalen dat bij terugvordering van de hiervoor genoemde kosten van bijstand op gelden die door derden aan [verweerster] verschuldigd zijn of worden, deze schuldenaren hiervan het hiervoor vermelde bedrag aan de Gemeente zullen uitkeren. Nadat [verweerster], hoewel ter zake behoorlijk opgeroepen, niet ter terechtzitting van de Kantonrechter was verschenen, heeft de Kantonrechter bij beschikking van 5 januari 1996 het verzoek van de Gemeente toegewezen. Tegen deze beschikking heeft [verweerster] hoger beroep ingesteld bij de Rechtbank te Amsterdam. Bij beschikking van 1 december 1999 heeft de Rechtbank [verweerster] ontvankelijk in het door haar ingestelde hoger beroep verklaard, bepaald dat de behandeling van de zaak zal worden voortgezet op een nader te bepalen datum en tijdstip, en iedere verdere beslissing aangehouden. De beschikking van de Rechtbank is aan deze beschikking gehecht. 2. Het geding in cassatie Tegen de beschikking van de Rechtbank heeft de Gemeente beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit. [Verweerster] heeft verzocht het beroep te verwerpen. De conclusie van de Advocaat-Generaal Wesseling-van Gent strekt tot verwerping van het beroep. 3. Beoordeling van het middel 3.1 Het gaat in dit geding om het volgende. (i) De Gemeente heeft de Kantonrechter verzocht te bepalen - onder meer - dat [verweerster] aan haar zal voldoen een bedrag van ƒ 25.831,07 ter zake van gemaakte kosten van bijstand over de periode van 1 november 1990 tot en met 31 december 1991. De Gemeente stelt dat [verweerster] op grond van onjuiste of onvolledige inlichtingen bijstand heeft ontvangen over deze periode, zodat zij deze bijstand terugvordert krachtens art. 57 van de Algemene Bijstandswet (ABW). Gebleken is immers, aldus de Gemeente, dat [verweerster] gedurende genoemde periode, met onderbrekingen, werkzaamheden heeft verricht met wisselende inkomsten bij de Nederlandse Veiligheidsdienst en een uitkering heeft ontvangen van het Gemeenschappelijk Administratiekantoor te Amsterdam, [..]. (ii) [Verweerster] heeft geen verweerschrift ingediend en is ter terechtzitting niet verschenen. Bij beschikking van 5 januari 1996 heeft de Kantonrechter het verzoek van de Gemeente toegewezen. (iii) [Verweerster] heeft op 18 februari 1999 hoger beroep van deze beschikking ingesteld. Zij heeft aangevoerd dat zij eerst bij brief van 25 januari 1999 van haar gemachtigde heeft kennisgenomen van voornoemde beschikking. Zij heeft uitdrukkelijk verklaard dat de beschikking niet door de griffier van het Kantongerecht aan haar is gezonden en dat de beschikking evenmin aan haar is betekend. De Gemeente heeft betoogd dat [verweerster] niet-ontvankelijk in haar hoger beroep moet worden verklaard. (iv) Bij beschikking van 1 december 1999 heeft de Rechtbank [verweerster] ontvankelijk verklaard in haar hoger beroep en tevens bepaald dat de behandeling zal worden voortgezet op een nader te bepalen datum. 3.2 De Rechtbank heeft in rov. 7 als volgt geoordeeld: "Blijkens de door [verweerster] aangehaalde uitspraak van de Hoge Raad van 12 februari 1999 mag voor de bepaling van de aanvang van de appeltermijn slechts worden uitgegaan van de datum waarop de verzending volgens artikel 67 lid 1 ABW plaatsvond. Op de minuut van de bestreden beschikking is een stempel geplaatst met de aantekening dat een afschrift van de beschikking op 22 januari 1996 aan [verweerster] is verzonden. De rechtbank heeft na onderzoek daaromtrent echter niet kunnen vaststellen dat dit afschrift is verzonden op de wijze als voorgeschreven in artikel 67 lid 1 ABW. Om deze reden dient te worden aangenomen dat [verweerster] - zoals zij heeft aangevoerd - niet eerder dan op 26 januari 1999 heeft kennisgenomen van de bestreden beschikking. Nu zij binnen vier weken na die datum hoger beroep heeft ingesteld, dient zij te worden ontvangen in dit beroep." 3.3 Het middel, dat vier onderdelen bevat, is gericht tegen rov. 7 van de Rechtbank. Het eerste onderdeel, gelezen in samenhang met de daaraan voorafgaande algemene klacht, klaagt dat de Rechtbank ten onrechte niet heeft geoordeeld dat de beroepstermijn in deze in het geheel nog niet is aangevangen, gegeven haar uitgangspunt dat zij niet heeft kunnen vaststellen dat de griffier van het Kantongerecht een afschrift van de beschikking van 5 januari 1996 aan [verweerster] heeft verzonden. De Rechtbank heeft tot uitgangspunt genomen dat de verzending van de beschikking niet op de juiste wijze is geschied en heeft vervolgens aangenomen dat [verweerster] niet eerder dan op 26 januari 1999 heeft kennisgenomen van de bestreden beschikking. Door vervolgens te oordelen dat [verweerster] door hoger beroep in te stellen binnen een - met de te dezen geldende beroepstermijn overeen- komende - termijn van vier weken nadat zij van de beschikking kennis had genomen, in dit beroep kan worden ontvangen, heeft de Rechtbank niet blijk gegeven van miskenning van enige rechtsregel. De klacht faalt derhalve. 3.4 Onderdeel 2 houdt in dat de Rechtbank doorslaggevende betekenis had moeten toekennen aan het stempel van de griffier dat de beschikking op 22 januari 1996 aangetekend is verzonden. Deze klacht faalt: als de dag van verzending van de beschikking van de Kantonrechter in de zin van art. 66 (oud) ABW heeft te gelden de dag van daadwerkelijke verzending en niet de dag waarop de beschikking volgens een daarop door de griffie van het Kantongerecht aangebracht stempel is verzonden (HR 4 april 1997, nr. 8876, NJ 1997, 401). 3.5 Onderdeel 3 klaagt dat de Rechtbank partijen had moeten informeren over de resultaten van het door haar in rov. 7 vermelde onderzoek en hen in de gelegenheid had moeten stellen zich daarover uit te laten alvorens te beslissen. Deze klacht faalt eveneens. Het stond de Rechtbank vrij onderzoek te doen naar de dag waarop de beschikking is verzonden, zonder partijen nog de gelegenheid te geven zich over haar bevindingen uit te laten, temeer nu de kwestie van de ontvankelijkheid door de Gemeente aan de orde is gesteld. 3.6 Onderdeel 4 bouwt voort op de onderdelen 1 en 2 en faalt op de daar genoemde gronden. 4. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep. Deze beschikking is gegeven door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren W.H. Heemskerk, C.H.M. Jansen, H.A.M. Aaftink en P.C. Kop, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer W.H. Heemskerk op 8 december 2000.