Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA8908

Datum uitspraak2000-12-08
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRechtbank Dordrecht
Zaaknummers11/006158-00 00/273
Statusgepubliceerd


Uitspraak

DE ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE DORDRECHT Parketnummer: 11/006158-00 Registratienummer: 00/273 Beschikking in hoger beroep ex artikel 226b Wetboek van Strafvordering van de arrondissementsrechtbank te Dordrecht in de strafzaak tegen: [Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum], wonende te [woonplaats], [adres], thans verblijvende in het huis van bewaring . Bij beschikking van 22 november 2000 heeft de rechter-commissaris belast met de behandeling in strafzaken met toepassing van artikel 226a Wetboek van strafvordering op vordering van de officier van justitie bevolen dat ter gelegenheid van het verhoor van de getuige A 1016 diens identiteit verborgen wordt gehouden, omdat naar haar oordeel redelijkerwijs moet worden aangenomen dat de getuige A 1016 mag vrezen voor leven, gezondheid en veiligheid van zichzelf en diens directe omgeving. Op 4 december 2000 is middels een akte hoger beroep door mr. G.J. Hubers namens voormelde verdachte hoger beroep ingesteld tegen de beschikking van de rechter-commissaris voormeld. Hierbij is een schriftuur houdende zijn grieven overlegd. Het hoger beroep is tijdig ingesteld. De rechtbank heeft kennis genomen van het strafdossier en heeft de officier van justitie en de raadsman van verdachte op 6 december 2000 in raadkamer gehoord. Verdachte heeft (in het schriftuur) te kennen gegeven niet bij de behandeling in raadkamer aanwezig te willen zijn. De rechtbank overweegt hieromtrent het volgende. Vast staat in deze zaak dat getuige A 1016 een politie-infiltrant betreft. Met de invoering van artikel 187d Wetboek van strafvordering heeft de wetgever kennelijk beoogd onder meer een aanvulling te geven op de Wet Getuigenbescherming. Naar de bedoeling van de wetgever komen opsporingsambtenaren op basis van die wet immers niet voor volledige anonimiteit in aanmerking, omdat - naar de destijds geldende opvatting van de wetgever - het belang van de opsporing van ernstige criminaliteit alleen de waarborging van een volledige anonimiteit (…) niet kan rechtvaardigen (Kamerstukken II, 1991/1992, 22483, nr 3 p. 17). De Wet Getuigenbescherming gaat, aldus de wetgever, uit van de gedachte dat alleen bedreigde getuigen een beroep op volledige anonimiteit kunnen doen, hetgeen met zich meebrengt dat de inzetbaarheid van sommige politiefunctionarissen (bijv. pseudokopers) hierdoor zal verminderen. Het voorgaande brengt met zich mee dat politiefunctionarissen, voorzover hun verklaring als getuige wordt verlangd omtrent de uitoefening van hun bediening in relatie tot onderhavige strafzaak, geen bescherming kunnen ontlenen aan artikel 226a Wetboek van strafvordering. Mitsdien beslist de rechtbank als volgt. BESLISSING: De rechtbank Verklaart het hoger beroep gegrond; Vernietigt de beschikking d.d. 22 november 2000 met bovenvermeld parketnummer van de rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken; Verklaart de officier van justitie niet ontvankelijk in haar vordering. Deze beschikking is gegeven in raadkamer op 8 december 2000 door Mrs. K.H.J. Puite, voorzitter, A.P. Hameete en H.A.C. Smid, rechters, In tegenwoordigheid van R. van Andel, griffier.