Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA8967

Datum uitspraak2000-12-12
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof 's-Hertogenbosch
ZaaknummersWL.20.002995.99
Statusgepubliceerd


Uitspraak

parketnummer : 20.002995.99 uitspraakdatum : 12 december 2000 tegenspraak GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH meervoudige kamer voor strafzaken A R R E S T gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de arrondissementsrechtbank te Breda van 29 november 1996 in de strafzaak onder parketnummer [02/026029-95] tegen: [verdachte] geboren te [plaats], op [datum], wonende te [woonplaats en adres] Het hoger beroep De verdachte heeft tijdig tegen genoemd vonnis hoger beroep ingesteld. Het onderzoek van de zaak Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep. Het hof heeft kennis genomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen van de zijde van de verdachte naar voren is gebracht. Het vonnis waarvan beroep Het beroepen vonnis zal worden vernietigd, omdat de politierechter kon volstaan met aantekening van de uitspraak op een aan het dubbel van de dagvaarding gehecht stuk, maar het hof gebonden is aan het motiveringsvoorschrift van artikel 359 van het Wetboek van Strafvordering. De tenlastelegging Aan de verdachte is ten laste gelegd: PRO MEMORIE De ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in zijn strafvervolging De raadsman van verdachte heeft aangevoerd dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM, eerste lid, is overschreden en dat dit primair zou moeten leiden tot niet-ontvankelijkheidverklaring van het openbaar ministerie en subsidiair tot strafvermindering. Het hof overweegt daartoe het volgende: De datum waarop de redelijke termijn is aangevangen is de datum waarop jegens verdachte een handeling is verricht waaraan hij in redelijkheid de verwachting kon ontlenen dat tegen hem terzake van het onderhavige feit strafvervolging zou worden ingesteld, in casu de datum van het eerste verhoor van verdachte, op 22 juni 1994. Vervolgens is in mei 1995 het procesverbaal afgesloten. Nadat de politierechter te Breda de dagvaarding nietig had verklaard ter zitting van 15 februari 1996 is verdachte op 29 november 1996 veroordeeld bij verstek. Deze periode vanaf de aanvang van de strafvervolging tot de berechting in eerste aanleg bedraagt 2 jaar en 5 maanden. Het hof is van oordeel dat daarbij de redelijke termijn met 5 maanden is overschreden zonder dat daarbij sprake is van bijzondere omstandigheid zoals de ingewikkeldheid van de zaak of andere aan de verdachte toe te rekenen omstandigheden. Nadat verdachte veroordeeld was heeft het openbaar ministerie getracht de verstekmededeling aan de verdachte te betekenen op 18 maart 1997. Uit onderzoek bij de burgerlijke stand te [plaats] bleek dat verdachte zich op 17 januari 1996 had laten uitschrijven van zijn woonadres te [plaats] en met onbekende bestemming was vertrokken, zodat de verstekmededeling niet aan hem in persoon betekend kon worden. Verdachte heeft zich vervolgens op 2 december 1997 weer ingeschreven in [plaats]. Het hof is van oordeel dat de vertraging in de periode vanaf het verstekvonnis van 29 november 1996 tot het moment waarop verdachte zich opnieuw op een vast adres liet inschrijven op 2 december 1997 voor rekening van verdachte dient te komen en er derhalve geen overschrijding van de redelijke termijn heeft plaatsgevonden. Verdachte was immers door eigen toedoen onvindbaar voor justitie en het openbaar ministerie heeft een vruchteloze poging ondernomen de verstekmededeling te betekenen. Niet is echter gebleken dat het openbaar ministerie vanaf het moment dat verdachte weer op een vast adres stond ingeschreven op 2 december 1997, hernieuwde pogingen heeft ondernomen het verstekvonnis te betekenen tot het moment waarop dit uiteindelijk ter kennis van verdachte is gekomen in november 1999. Derhalve is het hof van oordeel dat deze periode wel aan het openbaar ministerie kan worden toegerekend nu zij niet de nodige voortvarendheid heeft betracht bij de betekening, door niet tenminste eenmaal per jaar te trachten de verstekmedededeling alsnog te betekenen. Deze periode omvat 23 maanden waarvan het hof 11 maanden als overschrijding van de redelijke termijn zal aanmerken. Na instellen van het appel namens verdachte en behandeling in hoger beroep zijn 12 maanden verstreken; het hof is van oordeel dat hierbij geen overschrijding van de redelijke termijn heeft plaatsgevonden. Het hof is derhalve van oordeel dat zowel in twee afzonderlijke periodes sprake is van overschrijding van de redelijke termijn respectievelijk 5 en 11 maanden, alsook indien de totale duur van de procedure in acht wordt genomen. Niet is echter gebleken dat deze overschrijding, van dien aard is geweest of van zodanig handelen of nalaten van het openbaar ministerie daarbij dat dit tot niet-ontvankelijkheid zou moeten leiden. Het beroep hierop door de raadsman wordt dan ook verworpen. Wel zal het hof bij de oplegging van de straf met deze overschrijding rekening houden als hierna overwogen. De bewezenverklaring Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat hij: - in de periode van september 1993 tot en met 22 juni 1994 te [plaats] en [plaats] tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk aanwezig heeft gehad, circa 1351 hennepplanten, zijnde hennep een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II. Het hof acht niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen, zodat de verdachte daarvan moet worden vrijgesproken. De door het hof gebruikte bewijsmiddelen PRO MEMORIE De bijzondere overwegingen omtrent het bewijs De raadsman heeft ter zitting een beroep gedaan op onrechtmatige bewijsgaring. De raadsman heeft betoogd dat de machtiging tot het binnentreden van de woning, [adres] te [plaats], niet meer verstrekt had mogen worden op grond van de CRID-informatie. Hij stelt dat de huiszoeking derhalve onrechtmatig is geweest en dat het bewijs, verkregen als gevolg van deze huiszoeking, niet tot het bewijs had mogen worden gebruikt. Het hof overweegt daartoe het volgende: Uit het onderzoek ter terechtzitting blijkt dat de CRID-informatie neergelegd in een proces-verbaal waaruit de verdenking onstond dat verdachte een hennepkwekerij zou hebben in of bij zijn woning/verblijfplaats in de gemeente [plaats] dateert van 3 maart 1994. Op 22 juni 1994 is door de inspecteur van politie te [plaats], F.W.M. Severin, als zodanig hulpofficier van justitie, een bijzondere schriftelijke last tot het binnentreden van de woning [adres] te [plaats] in de gemeente [plaats], afgegeven. Op 22 juni 1994 is op grond van artikel 9 van de Opiumwet, om 10.30 uur in bovenvermelde woning binnengetreden. Het hof is van oordeel dat gelet op het feit dat de CRID-informatie niet incidenteel was, maar betrekking had op een langere periode waarover deze verzameld was, de actualiteitswaarde van de informatie nog volop aanwezig was. Nu de gezamelijke actie van het Politie Team [plaats] en het Politie Team [plaats] bovendien de nodige voorbereidingstijd vergde, is het hof is van oordeel dat het enkele tijdsverloop tussen de CRID-informatie (d.d. 3 maart 1994) en het afgeven van de machtiging (d.d. 22 juni 1994) onvoldoende is om het afgeven van de machtiging dan wel het gebruik maken van die machtiging als onrechtmatig aan te merken. De huiszoeking heeft derhalve op rechtmatige grond plaatsgevonden en de vruchten daarvan kunnen tot het bewijs worden gebezigd. Het beroep van de raadsman wordt door het hof verworpen. De beslissing dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang beschouwd. Elk bewijsmiddel wordt slechts gebruikt tot bewijs van dat bewezen verklaarde feit waarop het, blijkens zijn inhoud, betrekking heeft. PRO MEMORIE De strafbaarheid van het bewezen verklaarde Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde uitsluit. Het bewezen verklaarde is als misdrijf voorzien en strafbaar gesteld bij artikel 3, eerste lid, aanhef en onder C van de Opiumwet en strafbaar gesteld bij artikel 11, tweede lid, van deze wet. Het moet worden gekwalificeerd zoals hierna in de beslissing wordt vermeld. De strafbaarheid van de verdachte Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is derhalve strafbaar. De redengeving van de op te leggen straf of maatregel Bij de bepaling van de op te leggen straf is gelet op de aard en ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Het hof acht op zich de straf zoals door de eerste rechter opgelegd (twee maanden gevangenisstraf voorwaardelijk en een geldboete van zesduizend gulden), passend maar zal als gevolg van bovenvermelde overschrijding van het recht van verdachte op de behandeling van de zaak binnen een redelijke termijn, deze schending compenseren door middel van een strafreductie. Het hof zal aan verdachte de in de beslissing te noemen straf opleggen. Met oplegging van een gedeeltelijk voorwaardelijke straf wordt de ernst van het bewezen verklaarde tot uitdrukking gebracht, maar de strafoplegging anderzijds dienstbaar gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten. Bij de vaststelling van de hoogte van de geldboete heeft het hof rekening gehouden met de financiƫle draagkracht van de verdachte, voor zover daarvan ter terechtzitting is gebleken. De toegepaste wettelijke voorschriften De strafoplegging is gegrond op de artikelen 10, 14a, 14b, 14c, 23, 24, 24c en 63 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 3, 11 en 13 van de Opiumwet. B E S L I S S I N G: Het hof: Vernietigt het beroepen vonnis en doet opnieuw recht. Verklaart, zoals hiervoor is overwogen, wettig en overtuigend bewezen, dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan. Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij. Verklaart dat het bewezen verklaarde oplevert: "Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, aanhef en onder C van de Opiumwet gegeven verbod", Verklaart de verdachte deswege strafbaar. Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de tijd van een maand, alsmede tot een geldboete van vijfduizend gulden, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis van dertig dagen. Beveelt dat de opgelegde gevangenisstraf niet zal worden tenuitvoergelegd tenzij de rechter later anders mocht gelasten op grond dat de veroordeelde niet heeft nageleefd de voorwaarde zich voor het einde van een proeftijd van twee jaar niet schuldig te maken aan een strafbaar feit. Dit arrest is gewezen door Mr. De Poorter, als voorzitter, Mrs. Koster-Vaags en Aarts, als raadsheren, in tegenwoordigheid van Mr. Pentinga, als griffier. Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 12 december 2000.