Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA8988

Datum uitspraak2000-12-13
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers35640
Statusgepubliceerd


Conclusie anoniem

Nr. 35.640 Mr. Ilsink Derde Kamer B Wet WOZ Parket, 5 april 2000 Conclusie inzake: X tegen het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Nieuwegein Edelhoogachtbaar College, 1. Feiten en procesverloop 1.1. De gemeente Nieuwegein is een zogenoemde wetsfictiegemeente als bedoeld in art. 41, lid 1, Wet waardering onroerende zaken (hierna: Wet WOZ). Meer in het bijzonder betekent dit dat voor de toepassing van de Wet WOZ als eerste waardepeildatum geldt 1 januari 1992. 1.2. X (hierna: belanghebbende) is eigenaar en gebruiker van de onroerende zaak (een woning), plaatselijk bekend als a-straat 1 te Z. In de zomer van 1996 is de woning verbouwd voor een bedrag van bijna ƒ 125.000. Deze verbouwing is nog in hetzelfde jaar gereedgekomen en bij de gemeente gereed gemeld op 24 februari 1997; niet is vastgesteld wie deze gereedmelding heeft gedaan.1 1.3. Bij beschikking van 28 februari 1997 (hierna: WOZ-beschikking I) heeft het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Nieuwegein (hierna: het College) de waarde van de woning naar het waardepeil op 1 januari 1992 en voor het tijdvak van 1 januari 1997 tot en met 31 december 2000 vastgesteld op ƒ 261.000. Tegen deze beschikking is geen rechtsmiddel aangewend. 1.4. Vervolgens heeft het College bij beschikking van 20 maart 1998 (hierna: WOZ-beschikking II) de waarde van de woning naar hetzelfde waardepeil en voor hetzelfde tijdvak2 vastgesteld op ƒ 346.000. Belanghebbende heeft tegen deze beschikking bezwaar aangetekend, zulks bij bezwaarschrift van 17 april 1998, ingekomen bij het College op 20 april 1998. Het College heeft bij uitspraak van 17 mei 1998, verzonden op 19 juni 1998, het bezwaar ongegrond verklaard en de vastgestelde waarde gehandhaafd. 1.5. Tegen de uitspraak van het College is belanghebbende in beroep gekomen bij het Gerechtshof te Amsterdam (hierna: het Hof); het beroepschrift is gedagtekend 2 juli 1998 en bij het Hof ingekomen op 3 juli 1998. Het Hof heeft de zaak aanvankelijk enkelvoudig behandeld en later meervoudig. Bij schriftelijke uitspraak van 27 augustus 1999, verzonden op 15 september 1999, heeft het Hof het beroep ongegrond verklaard en de uitspraak van het College bevestigd. 1.6. Belanghebbende is van de uitspraak van het Hof (tijdig) in cassatie gekomen; het beroepschrift is gedagtekend 20 oktober 1999 en een dag later bij het Hof ingekomen. Het College heeft een vertoogschrift ingediend. 2. Bevoegdheid 2.1. In onderdeel 2 van mijn conclusie van 22 maart 2000 in de zaak met nr. 35.346 (X/Haren) heb ik uiteengezet dat de attributieregels met betrekking tot het nemen van WOZ-beschikkingen per 1 januari 1998 zijn gewijzigd in die zin dat vanaf die datum niet langer het college van burgemeester en wethouders van een gemeente bevoegd is maar een door dat college aangewezen ambtenaar. Ik betoogde: "2.1. Per 1 januari 1998 is in de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) een mandaat- en delegatieregeling opgenomen (titel 10.1 Awb).3 In verband daarmee zijn in de Gemeentewet en in de Wet WOZ de attributieregels gewijzigd. Tot 1 januari 1998 was de bevoegdheid een gemeentelijke belastingaanslag vast te stellen geattribueerd aan het college van burgemeester en wethouders; zie art. 231, lid 2, aanhef en onderdeel b (oud), Gem.wet. Voor het vaststellen van een WOZ-beschikking stond dezelfde regel in art. 22, lid 1, Wet WOZ. (…). 2.2. Art. 232 Gem.wet regelde dat het college van burgemeester en wethouders één of meer gemeenteambtenaren kon aanwijzen om voor de belastingheffing in zijn plaats te treden. Het ging hier om een delegatiebevoegdheid. Art. 10:14 Awb behelst evenwel een delegatieverbod aan ondergeschikten, reden waarom bepalingen die een dergelijke delegatie mogelijk maken, moesten vervallen.4 Bij de Aanpassingswet derde tranche Awb I (Stb. 1997, 510) is dat dan ook gebeurd.5 Art. 231 Gem.wet is in die zin gewijzigd dat de taak van inspecteur thans rechtstreeks is geattribueerd aan een daartoe aan te wijzen ambtenaar.6 Niet geregeld is welk orgaan die ambtenaar aanwijst, maar het ligt voor de hand aan te nemen dat dit het college van burgemeester en wethouders is. 2.3. Art. 22, lid 1, Wet WOZ heeft een vergelijkbare wijziging ondergaan, en wel bij de Aanpassingswet derde tranche Awb II (Stb. 1997, 580).7 Sedert 1 januari 1998 is het zo dat de in art. 1, lid 2, Wet WOZ bedoelde ambtenaar - dat is dezelfde ambtenaar als waarop art. 231 Gem.wet doelt - de WOZ-beschikking vaststelt (…)." 2.2. In de gemeente Nieuwegein is, net als in de gemeente Haren, deze attributiewijziging (aanvankelijk) onopgemerkt gebleven, met als gevolg dat WOZ-beschikking II en het besluit (de uitspraak) op het bezwaar tegen die beschikking door een onbevoegd bestuursorgaan (het College) zijn vastgesteld. 2.3. In onderdeel 4 van die conclusie heb ik betoogd dat en waarom deze bevoegdheidsgebreken langs de door art. 6:22 Awb gewezen weg kunnen worden geheeld. Mijn betoog luidt: "4.1. (…). Kan een bevoegdheidsgebrek worden geheeld met toepassing van art. 6:22 Awb? De jurisprudentie van de andere, niet-fiscale bestuursrechters wijst in de richting van een negatief antwoord. Ik citeer Bestuursprocesrecht, Deel B3, Hoofdstuk 9.5, blz. 680 (Schueler)8: ""Van regels over de beslissingsbevoegdheid van bestuursorganen (attributie, mandaat en delegatie), kan men zich afvragen of zij nog wel onder de gebruikelijke betekenis van het woord 'vormvoorschriften' vallen. Men kan verdedigen dat zij onder de definitie in het kader van artikel 6:22 Awb vallen, omdat zij niet zien op de inhoud van het besluit, maar op de vraag of en door wie het besluit mag worden genomen. In de jurisprudentie is echter overwogen dat het onbevoegd afgeven van een besluit niet kan worden gelijkgesteld met de schending van een vormvoorschrift als bedoeld in artikel 6:22 Awb.9 Wel laat de CRvB toe dat mandaatsgebreken worden 'geheeld' doordat het bevoegde orgaan met voldoende duidelijkheid te kennen geeft dat dit het besluit voor zijn rekening neemt.10 Het toelaten van dit 'helen' wordt echter niet gebaseerd op artikel 6:22 Awb.11 Ook het CBB leidt uit dit artikel in beginsel niet af dat bevoegdheidsgebreken kunnen worden gepasseerd als het bevoegde orgaan achteraf de beslissing bekrachtigt.12"" 4.2. Bijzonder in het onderhavige geval is dat de bevoegdheid de WOZ-beschikking te nemen is geattribueerd aan een bestuursorgaan (de heffingsambtenaar) dat hiërarchisch ondergeschikt is aan het bestuursorgaan (het College) dat de beschikking nam. Een dergelijk a-typisch geval is berecht in CBB 5 november 1997, Rawb 1998, 60, m.nt. Widdershoven.13 Die uitspraak betrof een aanschrijving bestuursdwang door de minister van Verkeer en Waterstaat (de verweerder), hoewel de bevoegdheid daartoe bij wet was geattribueerd aan (door de minister aangewezen) ambtenaren. 4.3. Het College overwoog: ""5.2. (…). Naar het oordeel van het College komt - los van de vraag van wie volgens artikel 14 van de Wet de waarschuwing daartoe dient uit te gaan - aan verweerder de bevoegdheid toe om te beslissen dat bestuursdwang zal worden toegepast. Het College neemt daarbij in aanmerking dat in de wetsgeschiedenis noch anderszins - met name in de stukken met betrekking tot aanpassing van de Wet aan de derde tranche van de Awb - een aanknopingspunt valt te vinden voor het oordeel dat de wetgever bij het toekennen van de in artikel 14 bedoelde bevoegdheden aan de in artikel 12 bedoelde ambtenaren voor ogen heeft gestaan dat die bevoegdheden door dezen zelfstandig, althans in zekere mate, los van de opvattingen van de voor de uitvoering van deze Wet verantwoordelijke minister, worden uitgeoefend. De op grond van artikel 12, eerste lid, onder c, van de Wet aangewezen ambtenaren oefenen hun bevoegdheid tot het toepassen van bestuursdwang uit onder de verantwoordelijkheid van verweerder, aan wie zij ondergeschikt zijn. Aan een dergelijke ambtenaar komt, nadat verweerder, zoals in dit geval, zijn standpunt ter zake van de uitoefening van bestuursdwang heeft bepaald, geen zelfstandige beslissingsruimte meer toe. Deze verantwoordelijkheid van verweerder en die ondergeschiktheid van zijn ambtenaren brengen mee dat verweerder het in zijn macht heeft om door middel van een aanwijzing te bewerkstelligen dat een waarschuwing bestuursdwang op grond van artikel 14 van de Wet wordt gegeven. Zo gezien is het gebrek dat aan het besluit kleeft een gebrek in de vorm - verweerder had volgens de tekst van artikel 14 strikt genomen een krachtens artikel 12, eerste lid, onder c, aangewezen ambtenaar een aanwijzing behoren te geven bestuursdwang aan te zeggen in plaats van deze aanzegging zelf te doen - en geen bevoegdheidsgebrek. Nu niet valt in te zien, hoe appellante door vorenstaande gang van zaken is benadeeld, laat het College met toepassing van artikel 6:22 van de Awb de bestreden beslissing in stand."" 4.4. Widdershoven annoteerde: ""2. De onderhavige casus dateert van voor de invoering van de derde tranche van de Awb, zodat de bestuursdwangbevoegdheid ingevolge het toen geldende artikel 14 Wet structurele sanering binnenvaart nog was geattribueerd aan ambtenaren. Niettemin is de bestuursdwangaanschrijving uitgegaan van de Minister van VWS. Dat dit in strijd met de wet is, is evident en staat ook niet ter discussie. De kernvraag is echter of dit gebrek een bevoegdheidsgebrek is of een gebrek in de vorm. Anders dan gebreken in de vorm kunnen bevoegdheidsgebreken volgens vaste jurisprudentie van de bestuursrechter immers niet ingevolge artikel 6:22 Awb worden gepasseerd. Zie J.B.J.M. ten Berge c.s., Ervaringen met de Awb, Het bestuursprocesrecht, Deventer 1996, p 248-249, met verwijzing naar relevante jurisprudentie; zie recentelijk ABRvS 23 oktober 1997, JB 1998/5, m.nt. MAH. 3. Volgens het CBB is het onderhavige gebrek slechts een gebrek in de vorm. Centraal in de argumentatie van het College staat het uitgangspunt dat de ambtenaren de aan hen geattribueerde bestuursdwangbevoegdheid uitoefenen in hiërarchische ondergeschiktheid aan de minister. Conform de meeste doctrine en de rechtspraak (...) kan de minister tenzij uit de toepasselijke wettelijke regeling het tegendeel blijkt, derhalve algemene en concrete aanwijzingen over de uitoefening van de bevoegdheid geven die door de ambtenaren moeten worden gevolgd. In casu kan in de wetsgeschiedenis en ook in de stukken met betrekking tot de Aanpassingswet derde tranche Awb (...) geen aanknopingspunt worden gevonden voor de stelling dat de aanwijzingsbevoegdheid van de minister op enigerlei wijze beperkt zou zijn. Omdat de minister daarom met behulp van deze aanwijzingsbevoegdheid had kunnen bewerkstelligen dat de ambtenaar een bestuursdwangaanschrijving had moeten doen uitgaan, is de onderhavige aanschrijving door de minister geen bevoegdheidsfout maar een vormfout. De benadering van het College heeft als gevolg dat een louter formele vernietiging wordt voorkomen. Zij lijkt mij gelet op de ministeriële verantwoordelijkheid voor (ook) ambtelijke bestuursdwangaanschrijvingen ook zeker verdedigbaar. Toch zal het mij benieuwen of de belastingrechter eenzelfde redenering zal accepteren wanneer niet de belastinginspecteur, maar de Minister van Financiën, een belastingaanslag zou opleggen."" 4.5. Attributie van bestuursbevoegdheden aan ambtenaren doorbreekt de bestaande gezagsverhoudingen in beginsel niet. In rijksbelastingzaken is dat bekende kost die geen verdere toelichting behoeft.14 Ook in WOZ-zaken geldt iets dergelijks. Art. 1, lid 2, Wet WOZ bepaalt immers dat het college van burgemeester en wethouders is belast met de uitvoering van de wet tenzij de ambtenaar als bedoeld in art. 231, lid 2, aanhef en onderdeel b, Gem.wet daarmee is belast. Verder is het zo dat de Waarderingskamer het college van burgemeester en wethouders een aanbeveling kan doen omtrent de uitvoering van wet; zie art. 21 Wet WOZ. Ook wijs ik erop dat de minister van Financiën het college dienaangaande zelfs een aanwijzing kan geven; zie art. 15 Wet WOZ. Ten slotte zij vermeld dat het college verplicht is gegevens over objecten en waarden te verzamelen en op te slaan; zie art. 38 Wet WOZ. Kortom: het college van burgemeester en wethouders draagt de (eind)verantwoordelijkheid voor de uitvoering van de Wet WOZ, net zo als de minister (de staatssecretaris) van Financiën de (eind)verantwoordelijkheid draagt voor de uitvoering van de onder zijn hoede vallende rijksbelastingwetten. 4.6. In de vierde tranche van de Awb zal de attributie aan ondergeschikten worden geregeld; er is inmiddels een Voorontwerp Algemene wet bestuursrecht Vierde tranche. In de Awb wordt vastgelegd dat de ondergeschiktheidsrelatie door de attributie aan de ondergeschikte niet wordt doorbroken. Dit geschiedt door de bevoegdheid tot het geven van aanwijzingen ondubbelzinnig vast te leggen. In ontwerp-art. 10.1.3.1. Awb is daarom bepaald dat, indien een bevoegdheid is toegedeeld aan een persoon of college, werkzaam onder de verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan, dit bestuursorgaan per geval of in het algemeen instructies kan geven ter zake van de uitoefening van die bevoegdheid. Het kan daarbij dus zowel om algemene aanwijzingen gaan als om aanwijzingen voor een enkel geval.15 Voorts is het zo dat degene aan wie een bepaalde bevoegdheid is geattribueerd bij het vaststellen van zijn eigen beleid(sregels) de bijzondere of algemene aanwijzingen - al dan niet in de vorm van beleidsregels - van het hiërarchisch hogere bestuursorgaan in acht moet nemen.16 4.7. Het geheel overziende neig ik ertoe de onderhavige kwestie net zo op te lossen als het CBB deed in zijn hiervoor genoemde uitspraak. (…). Dat geldt dan voor alle beschikkingen waaraan hetzelfde (bevoegdheids)gebrek kleeft (…). Met art. 6:22 Awb kunnen al deze gebreken worden geheeld, nu belanghebbende daardoor niet wordt benadeeld. Vernietiging van die besluiten dient ook geen redelijk doel aangezien het bevoegde orgaan (de heffingsambtenaar) ongetwijfeld de besluiten van het hiërarchisch boven hem gestelde College zou overnemen." 2.4. Ik bepleit dezelfde aanpak in de onderhavige zaak, maar voor de goede orde wijs ik erop dat - anders dan in de zaak met nr. 35.346 - in de onderhavige zaak nog andere weg openstaat. Ik doel op de oplossing die bereikt werd in ABRvS 23 oktober 1997, JB 1998, 5 (zie noot 9 hiervoor).17 Nu het beroepschrift in cassatie na 1 september 1999 is ingediend en dus het nieuwe fiscale procesrecht geldt, zou de Hoge Raad - op de voet van art. 8:72, lid 3, Awb - de onbevoegd vastgestelde besluiten kunnen vernietigen en de gevolgen ervan in stand kunnen houden. Het resultaat is echter hetzelfde. 2.5. Het Hof kwam in rov. 4.1 "om redenen van proceseconomie" tot een qua resultaat vergelijkbare oplossing van de bevoegdheidskwestie. Nu het bevoegdheidsgebrek geen onderwerp van geschil was en het Hof tot een praktisch en verstandig oordeel kwam, zie ik geen reden voor een ambtshalve ingreep van Uw Raad. 3. Wettelijk stelsel in 1997 en 1998 3.1. Wat betreft de eerste serie beschikkingen die na de inwerkingtreding van de Wet WOZ moesten worden vastgesteld18, stelt art. 18, leden 1 en 2, in verbinding met art. 22 Wet WOZ de hoofdregel: de waarde van een onroerende zaak wordt vastgesteld naar de waarde op de waardepeildatum 1 januari 1995 naar de staat die de zaak op die datum heeft en geldt gedurende het tijdvak dat begint op 1 januari 1997 en eindigt op 31 december 2000. 3.2. Niet elke gemeente kent inzake de heffing van de onroerende-zaakbelastingen (hierna: OZB) als waardepeildatum 1 januari 1995. Om de uitvoeringslasten van die gemeenten te beperken heeft de wetgever in art. 41, leden 1 en 3, Wet WOZ een overgangsmaatregel met een wetsfictie getroffen.19 Voor de gemeente Nieuwegein betekende dit dat voor haar eerste serie WOZ-beschikkingen als waardepeildatum 1 januari 1992 kon gelden en de onroerende zaak moest worden gewaardeerd naar de staat waarin deze op die datum verkeerde. 3.3. Zowel in een hoofdregelgemeente (waardepeildatum 1 januari 1995) als in een wetsfictiegemeente als Nieuwegein (waardepeildatum 1 januari 1992) kan het voorkomen dat de waarde van een onroerende zaak in de periode tussen de waardepeildatum en de aanvang van het eerste tijdvak (1 januari 1997) als gevolg van bijvoorbeeld een verbouwing een substantiële wijziging heeft ondergaan. 3.4. Voor een hoofdregelgemeente geldt in zo'n geval art. 19, lid 1, aanhef en onderdeel b, en slotzinsnede, Wet WOZ. Dat betekent dat, zo de in onderdeel b genoemde drempels zijn overschreden, de waarde van de zaak wordt bepaald naar de staat van die zaak bij het begin van het kalenderjaar volgende op dat waarin - in het gegeven voorbeeld - de verbouwing haar beslag heeft gekregen. Het waardepeil blijft echter dat van 1 januari 1995. 3.5. Voor een wetsfictiegemeente bewerkt art. 41, lid 2, Wet WOZ hetzelfde, zij het dat als waardepeildatum niet 1 januari 1995 geldt maar de OZB-peildatum, in het geval van Nieuwegein dus 1 januari 1992. Aldus is bereikt "dat onroerende zaken gelegen binnen fictiegemeenten met ingang van 1 januari 1995 op dezelfde wijze worden behandeld als onroerende zaken gelegen in niet-fictiegemeenten".20 3.6. In dit verband wijs ik erop dat de art. 18 en 19 Wet WOZ pas in de loop van het wetgevingsproces hun voor 1997 en 1998 geldende redactie hebben gekregen. Aanvankelijk werd voorgesteld de waarde van een onroerende zaak te bepalen naar de staat waarin deze verkeert bij het begin van het tijdvak waarvoor de waarde wordt vastgesteld (ontwerp-art. 18, lid 1, aanhef en onderdeel a), terwijl ontwerp-art. 19, aanhef en onderdeel b, slechts een regeling behelsde voor het geval waarin in de loop van het waardetijdvak sprake was van een substantiële wijziging van de vastgestelde waarde.21 Eerst bij de derde nota van wijziging kregen art. 18, leden 1 en 2, en art. 19, leden 1 en 2, Wet WOZ hun voor 1997 en 1998 gelden tekst.22 3.7. De toelichting op deze wijziging luidt23: "Onderdeel B.1. betreft een wijziging van artikel 18, eerste lid, van de Wet WOZ. Ingevolge de bestaande tekst wordt een onroerende zaak gewaardeerd naar de fysieke toestand van die zaak bij het begin van het vierjaarstijdvak, doch naar het prijspeil van de twee jaren daarvoor gelegen waardepeildatum. De bereikte uniformering van de waardepeildatum, welke gepaard gaat met een vergaande benutting van de beschikbare taxatiecapaciteit, heeft ons aanleiding gegeven te bezien in hoeverre de druk op de taxatiecapaciteit in de aanvangsfase van de werking van de Wet WOZ kan worden verminderd. Naar onze mening kan het samenvallen van de beoordeling van de fysieke toestand van een onroerende zaak daartoe een bijdrage leveren omdat een herbeoordeling van de staat aan de vooravond van het waardetijdvak daardoor achterwege kan blijven. Weliswaar brengt deze wijziging mee dat ná de waardepeildatum doch voor de aanvang van het waardetijdvak opgetreden belangrijke veranderingen in de staat van de onroerende zaak voortaan - net als veranderingen tijdens het waardetijdvak - ertoe leiden dat de waarde opnieuw moet worden bepaald en vastgesteld, doch de per saldo te bereiken voordelen voor de uitvoeringspraktijk overheersen. (…). In de onderdelen C.1 en C.2 is een wijziging van artikel 19 aangebracht die voortvloeit uit de wijziging van artikel 18. (…)." 4. Beoordeling van het beroep in cassatie 4.1. Passen wij de zojuist beschreven regels toe op de onderhavige casus, dan is duidelijk dat terecht twee WOZ-beschikkingen zijn vastgesteld. Immers WOZ-beschikking I is - op de voet van art. 22, in verbinding met art. 18, leden 1 en 2, en met art. 41, leden 1 en 3, Wet WOZ - vastgesteld voor het tijdvak van 1 januari 1997 tot en met 31 december 2001 met inachtneming van de waardepeildatum 1 januari 1992 en van de staat waarin de woning op die datum verkeerde. En na de verbouwing in 1996 is WOZ-beschikking II - op de voet van art. 25, in verbinding met art. 19, lid 1, aanhef en onderdeel b, en slotzinsnede, en met art. 41, leden 1 en 2, Wet WOZ vastgesteld voor het tijdvak van 1 januari 1997 tot en met 31 december 2001 met inachtneming van de waardepeildatum 1 januari 1992 en van de staat waarin de woning op 1 januari 1997 verkeerde. Daarbij geldt dat - naar luid van art. 25, lid 2 - WOZ-beschikking II in de plaats treedt van WOZ-beschikking I. 4.2. Het Hof zit op dezelfde lijn en dat betekent dat zijn in de rov. 4.2 tot en met 4.8 neergelegde oordelen juist zijn, met uitzondering van het oordeel in de slotzinsnede van rov. 4.8, aangezien het Hof met dat laatste oordeel buiten de rechtstrijd is getreden. Immers, niet in geschil was dat WOZ-beschikking II niet al op 1 januari 1997 zou gaan gelden, maar pas op 1 januari 1998. Partijen zijn het daarover eens en het Hof had zich daarbij moeten aansluiten, zelfs nu dat eenstemmige oordeel van partijen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting. 4.3. In zoverre treft de primaire klacht doel en moet 's Hofs uitspraak alsmede de uitspraak op bezwaar worden vernietigd. Voor zover belanghebbende met die klacht zou willen bewerkstelligen dat ook WOZ-beschikking II wordt vernietigd, faalt de klacht aangezien die beschikking - naar uit het vorenstaande voortvloeit - slechts behoeft te worden gewijzigd in die zin dat zij niet geldt vanaf 1 januari 1997 maar vanaf 1 januari 1998. 4.4. De subsidiaire klacht behoeft geen bespreking aangezien deze ervan uitgaat dat WOZ-beschikking II geldt vanaf 1 januari 1997, hetgeen - naar ik zojuist betoogde - niet het geval is. Bovendien geeft die klacht blijk van een onjuiste opvatting van de in onderdeel 3 hiervoor beschreven regels, terwijl - anders dan belanghebbende kennelijk meent - WOZ-beschikking II niet een herzieningsbeschikking is als bedoeld in art. 27 Wet WOZ maar een waardeveranderingsbeschikking als bedoeld in art. 25 Wet WOZ. De klacht faalt. 4.5. Het komt mij voor dat de Hoge Raad de zaak zelf kan afdoen. Daarbij heb ik ook het oog op de door belanghebbende voor het Hof gemaakte proceskosten (reiskosten), waarvan de gestelde omvang ad ƒ 28,99 (afgerond ƒ 29) door het College niet is bestreden. In cassatie zijn geen voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten gemaakt. Verder moeten de door belanghebbende betaalde griffierechten aan hem worden vergoed. 5. Conclusie Ik concludeer tot vernietiging van de uitspraak van het Hof, alsmede van die van het College en tot wijziging van WOZ-beschikking II, in die zin dat die beschikking geldt vanaf 1 januari 1998, en voorts tot vergoeding van het door belanghebbende voor het Hof en in cassatie betaalde griffierecht en van de door hem voor het Hof gemaakte proceskosten ad ƒ 29. De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden A-G 1 De woning is op 19 februari 1997 getaxeerd. Ik veronderstel dat de gereedmelding, vijf dagen later, daarmee verband houdt. 2 Ik wijs erop dat niet in geschil is dat het College de bedoeling heeft gehad WOZ-beschikking II te doen gelden vanaf 1 januari 1998 en niet reeds vanaf 1 januari 1997. 3 Bij de Wet van 20 juni 1996, Stb. 333, de derde tranche van de Awb. 4 Kamerstukken II 1996/97, 25 280, nr. 3, blz. 61; zie ook PG Awb III, blz. 454 lk. 5 Hoofdstuk 3, art. 4, onderdeel U. 6 Kamerstukken II 1996/97, 25 280, nr. 3, blz. 70/71. 7 Hoofdstuk 2, art. 5; in werking getreden met ingang van 1 januari 1998 bij KB van 18 december 1998, Stb. 581. 8 Zie ook (losbladig) Commentaar Awb, art. 6:22, aant. 2 (De Waard). 9 Noot 10: CRvB 15 oktober 1996, AB 1997, 99 m.nt. FP. Zie ook ABRvS 23 oktober 1997, JB 1998/5 m.nt. MAH: Naar het oordeel van de Afdeling kan het onbevoegdelijk nemen van een besluit niet worden aangemerkt als de schending van een vormvoorschrift als bedoeld in artikel 6:22 Awb. De bekrachtiging achteraf door het bevoegde orgaan, kan niet tot een ander oordeel leiden. In dit bijzondere geval acht de Afdeling het uit een oogpunt van proceseconomie geraden om met toepassing van artikel 8:72 lid 3 Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van de bestreden besluiten geheel in stand blijven. 10 Noot 11: CRvB 14 maart 1996, AB 1996, 316 m.nt. HH; CRvB 26 september 1996, TAR 1996, 199; CRvB 25 april 1996, TAR 1996, 133. 11 Noot 12: Dat blijkt ook uit CRvB 15 oktober 1996, AB 1997, 99 m.nt. FP. 12 Noot 13: CBB 31 januari 1995, JB 1995/61: Bevoegdheidsgebreken niet gepasseerd, ook al bekrachtigt het bevoegde orgaan achteraf de beslissing. 'Daarbij is in aanmerking genomen dat appellant te kennen heeft gegeven geen genoegen te willen nemen met minder dan een volle beslissing van verweerder op zijn bezwaarschrift.' 13 De Waard, t.a.p., blz. E 6.2.14-5, noemt deze uitspraak ook. 14 Vgl. Van Wijk/Konijnenbelt/Van Male, Hoofdstukken van bestuursrecht, 11e druk, Den Haag, 1999, blz. 150/151, die ons de affaire Wibo van der Linden in herinnering roept. 15 Voorontwerp blz. 146. 16 Voorontwerp blz. 148. 17 Zie ook: Hof ’s Hertogenbosch 2 februari 2000, KG C9900657/HE, TFB 3/2000, blz. 26. 18 Let op: alle hierna genoemde WOZ-bepalingen moeten worden gelezen in de voor de jaren 1997 en 1998 geldende tekst. 19 Zie Kamerstukken II 1993/94, 22 885, nr. 18, blz. 5/6. 20 Zie Kamerstukken II 1996/97, 25 037, nr. 3, blz. 41. 21 Zie Kamerstukken II 1992/93, 22 885, nrs. 1-2, blz. 6. Terzijde: sinds 1 januari 1999 bevat het tweede lid van art. 19 een vergelijkbaar voorschrift. 22 Zie Kamerstukken II 1993/84, 22 885, nr. 18, blz. 1. 23 T.a.p. blz. 7.


Uitspraak

Nr. 35640 13 december 2000 gewezen op het beroep van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 27 augustus 1999 op het beroep van belanghebbende betreffende de na te melden ten aanzien van belanghebbende genomen beschikking als bedoeld in de Wet waardering onroerende zaken. 1.Beschikking, bezwaar en geding voor het Hof Ten aanzien van belanghebbende is bij een op 28 februari 1997 gedagtekende beschikking (hierna: beschikking I) van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Nieuwegein (hierna: het College) de waarde van de onroerende zaak a-straat 1 te Z voor het tijdvak 1 januari 1997 tot en met 31 december 2000 vastgesteld op ¦ 261.000. Vervolgens is bij een op 20 maart 1998 gedagtekende beschikking (hierna: beschikking II) van het College de waarde van deze zaak voor dezelfde periode of een gedeelte daarvan vastgesteld op ¦ 346.000. Op het door belanghebbende tegen beschikking II gemaakte bezwaar is deze bij uitspraak van het College gehandhaafd. Belanghebbende is van de uitspraak van het College in beroep gekomen bij het Hof, dat de uitspraak heeft bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht. 2.Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. Het College heeft een vertoogschrift ingediend. De Advocaat-Generaal Ilsink heeft op 5 april 2000 geconcludeerd tot vernietiging van de uitspraak van het Hof alsmede van die van het College en tot wijziging van beschikking II, in die zin dat die beschikking geldt vanaf 1 januari 1998, en voorts tot vergoeding van het door belanghebbende voor het Hof en in cassatie betaalde griffierecht en van de door hem voor het Hof gemaakte proceskosten ad ¦ 29. Belanghebbende heeft schriftelijk gereageerd op die conclusie. 3. Beoordeling van de klachten 3.1. In cassatie kan worden uitgegaan van het volgende. De gemeente Nieuwegein is een zogenoemde wetsfictiegemeente, die op de voet van artikel 41, lid 1, van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: Wet WOZ) voor de eerste serie beschikkingen ingevolge die wet niet de waardepeildatum 1 januari 1995 hanteert, maar 1 januari 1992. De woning waarover het gaat is in de zomer van 1996 verbouwd. Die verbouwing is in 1996 gereedgekomen en op 24 februari 1997 gereedgemeld bij het gemeentebestuur. De verbouwing heeft een wijziging als bedoeld in artikel 19, lid 1, letter b, van de Wet WOZ (hier en in het vervolg wordt uitgegaan van de tot 1 januari 1999 geldende tekst) ten gevolge gehad. De waarde van de woning naar de waardepeildatum 1 januari 1992 was ¦ 261.000 naar de staat waarin zij vóór de verbouwing verkeerde, en ¦ 346.000 naar de staat waarin zij daarna verkeerde. 3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat beschikking II moet worden aangemerkt als een beschikking als bedoeld in artikel 25, lid 1, van de Wet WOZ die, omdat de verbouwing heeft plaatsgehad en is voltooid in 1996, op grond van lid 2 van dat artikel in verbinding met de slotzinsnede van artikel 19, lid 1, vanaf 1 januari 1997 in de plaats treedt van beschikking I. De waarde van de woning voor het tijdvak van 1 januari 1997 tot 1 januari 2001 moet, aldus het Hof, worden bepaald naar de toestand op 1 januari 1997 en het prijspeil van 1 januari 1992, zodat er geen reden is voor vernietiging van beschikking II, nu daaraan een dienovereenkomstige waardebepaling ten grondslag ligt. Aan de rechtsgeldigheid van beschikking II doet volgens het Hof niet af dat het College eerder beschikking I heeft genomen. 3.3. Volgens de primaire klacht heeft het Hof ten onrechte geoordeeld dat beschikking II geldt met ingang van 1 januari 1997 in plaats van 1 januari 1998. Wat dat betreft is van belang dat beide partijen voor het Hof het standpunt hebben ingenomen - waarbij zij in cassatie zijn gebleven - dat beschikking II zo moet worden gelezen dat zij geldt met ingang van 1 januari 1998, zoals het College reeds in de uitspraak op het bezwaarschrift had vermeld. Het Hof is aldus afgeweken van het eensluidende standpunt van partijen en buiten de rechtsstrijd getreden. Nu dit standpunt van partijen, zoals hierna zal worden overwogen, niet berust op een onjuiste rechtsopvatting, is de klacht in zoverre gegrond. Anders dan het Hof kennelijk heeft geoordeeld, staat immers aan dit standpunt niet in de weg dat het hier gaat om een beschikking in de zin van artikel 25 van de Wet WOZ, die volgens lid 2 van dat artikel met ingang van het in de slotzinsnede van artikel 19, lid 1, genoemde tijdstip in de plaats treedt van de eerdere beschikking ingevolge artikel 22, lid 1, en dat bedoeld tijdstip in dit geval in verband met de voltooiing van de verbouwing in 1996 op 1 januari 1997 valt. Noch de tekst noch de strekking van deze wettelijke regeling van het tijdstip met ingang waarvan beschikkingen als bedoeld in artikel 25 gelden, brengt mee dat beschikkingen met een latere ingangsdatum in zoverre niet - of, zoals belanghebbende kennelijk meent, in het geheel niet - rechtsgeldig zijn. 3.4. Nu het Hof bij zijn bevestiging van de uitspraak van het College ervan is uitgegaan dat beschikking II met ingang van 1 januari 1997 geldt en noch die uitspraak noch die beschikking in deze geheel duidelijk zijn, zal de Hoge Raad op grond van het vorenstaande alsnog beschikking II wijzigen in die zin dat daarin uitdrukkelijk als ingangsdatum 1 januari 1998 wordt genoemd. 3.5. In de primaire klacht bedoelt belanghebbende voor het overige kennelijk te betogen dat beschikking II in haar geheel moet worden vernietigd omdat voor het College geen mogelijkheid bestond op grond van de artikelen 19 en 25 van de Wet WOZ per 1 januari 1998 rekening te houden met de in 1996 voltooide verbouwing. Enerzijds had volgens het hiervoor in 3.3 verworpen standpunt van belanghebbende die verbouwing uitsluitend tot een waardevaststelling per 1 januari 1997 kunnen leiden en anderzijds betoogt belanghebbende dat een waardevaststelling op grond van de artikelen 19 en 25 slechts een deel van het vierjaarstijdvak kan betreffen, niet het gehele tijdvak. Een nieuwe waardevaststelling voor het gehele tijdvak kan naar zijn mening uitsluitend met toepassing van artikel 27 worden bereikt. 3.6. Daaromtrent heeft het volgende te gelden. Indien zich tussen de waardepeildatum en het begin van het tijdvak waarvoor de waarde ingevolge artikel 22 van de Wet WOZ wordt vastgesteld - in dit geval tussen 1 januari 1992 en 1 januari 1997 - een wijziging in de zin van artikel 19, lid 1, van die wet voordoet, voorziet artikel 25 erin dat een nieuwe beschikking - hierna ook wijzigingsbeschikking te noemen - in de plaats van de oude treedt. Er is geen goede grond deze bepaling zo uit te leggen dat zij niet kan worden toegepast in gevallen waarin, zoals hier, de wijziging heeft plaatsgevonden vóór de waardevaststelling bij beschikking ingevolge artikel 22. Voor de andersluidende opvatting van belanghebbende bieden de tekst en de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepalingen (vgl. de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 3.7) geen steun. Het valt niet in te zien waarom in die gevallen voor de gemeente uitsluitend de weg van de zogenoemde herzieningsbeschikking van artikel 27 zou openstaan. Evenmin behoeft, als de weg van artikel 25 wordt gekozen, dan tevens te zijn voldaan aan de vereisten die artikel 27 stelt voor zo’n herzieningsbeschikking, te weten - kort samengevat - dat de wijziging een “nieuw feit” vormt, dat wil zeggen een feit dat de gemeente niet bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn. Daarbij dient bedacht te worden dat de oorspronkelijke, op grond van artikel 22 gegeven, beschikking in een situatie als deze op zichzelf juist is, immers in overeenstemming met de maatstaf van artikel 18 (naar waarde en staat op de peildatum), terwijl artikel 27 is bedoeld voor “herstel van onjuistheden”, “te lage waardevaststelling” en “onregelmatigheden” (MvT Wet WOZ, Kamerstukken II 1992/93, 22 885, nr.3, blz. 20 en 52). 3.7. Het vorenstaande geldt ook in een wetsfictiegemeente als de onderhavige. Daaraan staat, anders dan belanghebbende betoogt, niet in de weg dat de wetgever blijkens de toelichting bij artikel 42, lid 2, van de Wet WOZ met de invoeging van die bepaling heeft beoogd dat in die gemeenten “de waardewijzigende invloed van verbouwingen en dergelijke die zich voordoen (…in de jaren 1995 en 1996…) reeds wordt verdisconteerd in de waardevaststelling voor het in 1997 aanvangende vierjaarstijdvak” (Kamerstukken II 1996/97, 25 037, nr.3, blz. 41). Blijkens het vervolg van deze passage wilde de wetgever hiermee bereiken “dat onroerende zaken gelegen binnen wetsfictiegemeenten met ingang van 1 januari 1995 op dezelfde wijze zouden worden behandeld als onroerende zaken gelegen in niet-fictiegemeenten”, en voor die laatstbedoelde gemeenten geldt het hiervoor in 3.6 besproken stelsel. 3.8. Opmerking verdient dat ingeval een verbouwing of een dergelijke wijziging heeft plaatsgevonden vóór de waardevaststelling bij beschikking, zich bijzondere omstandigheden kunnen voordoen - te denken valt bijvoorbeeld aan mededelingen van de kant van de gemeente in verband met de waardevaststelling - die een beroep van de belastingplichtige rechtvaardigen op vertrouwen van zijn kant dat bij de waardevaststelling al rekening is gehouden met de wijziging en die in verband daarmee in de weg staan aan een nieuwe waardevaststelling op grond van die wijziging. Noch uit de uitspraak van het Hof noch uit de stukken van het geding blijkt echter dat belanghebbende dergelijke omstandigheden heeft aangevoerd, en evenmin dat zij zich hebben voorgedaan, terwijl het enkele feit dat de eerste waardevaststelling dateert van na de verbouwing, zoals volgt uit het hiervoor overwogene, onvoldoende is om een beroep op het vertrouwensbeginsel te rechtvaardigen. Ook voorzover de klacht op dat beginsel berust, kan zij derhalve niet tot cassatie leiden. 3.9. De subsidiaire klacht gaat uit van de veronderstelling dat beschikking II geldt met ingang van 1 januari 1997 en behoeft, gelet op wat hiervoor onder 3.3 en 3.4 is overwogen, geen behandeling. 3.10. De uitspraak van het Hof kan niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen. 4.Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten in cassatie. Het College zal worden veroordeeld in de kosten van het geding voor het Hof. 5.Beslissing De Hoge Raad - verklaart het beroep gegrond, - vernietigt de uitspraak van het Hof, - wijzigt, met vernietiging in zoverre van de uitspraak van het College, de beschikking van 20 maart 1998 van het College (beschikking II) in die zin dat zij geldt met ingang van 1 januari 1998, - veroordeelt het College in de kosten van het geding voor het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op ¦ 29 aan reiskosten, - wijst de gemeente Nieuwegein aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden, en - gelast dat het College aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van ¦ 160 en het bij het Hof gestorte griffierecht ter zake van de behandeling voor het Hof ten bedrage van ¦ 80, derhalve in totaal ¦ 240. Dit arrest is op 13 december 2000 vastgesteld door de de vice-president E. Korthals Altes als voorzitter, en de raadsheren A.G. Pos, D.H. Beukenhorst, L. Monné en C.B. Bavinck in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en op die datum in het openbaar uitgesproken.