Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA9016

Datum uitspraak2000-10-10
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamGerechtshof Arnhem
Zaaknummers98/02819
Statusgepubliceerd


Uitspraak

HR Gerechtshof Arnhem vijfde enkelvoudige belastingkamer nummer 98/02819 Proces-verbaal mondelinge uitspraak belanghebbende : X te : Z ambtenaar : Inspecteur van de Belastingdienst/Centraal bureau motorrijtuigenbelasting te Apeldoorn aangevallen beslissing : uitspraak d.d. 29 mei 1998 op bezwaarschrift naheffingsaanslagnummer : Y.8 datum controle : 20 december 1997 tijdvak : 26 juni 1997 tot en met 8 januari 1998 dagtekening aanslagbiljet : 3 april 1998 soort belasting : motorrijtuigenbelasting mondelinge behandeling : op 26 september 2000 te Arnhem door mr Röben, raadsheer, in tegenwoordigheid van mevrouw Vermeulen-Post als griffier waarbij verschenen : belanghebbende alsmede de Inspecteur gronden: 1. Motorrijtuigenbelasting is verschuldigd ter zake van het houden van een motorrijtuig. Belanghebbende staat sedert 26 juni 1997 als houder van het motorrijtuig, merk Renault, type 21 Nevada, kenteken aa-11-bb, ingeschreven in het kentekenregister. 2. Tussen partijen is niet meer in geschil dat in het tijdvak van naheffing voor het motorrijtuig van belanghebbende met kenteken aa-11-bb, afgezien van het hierna volgende, het tarief motorrijtuigenbelasting voor personenauto’s verschuldigd is. 3. Belanghebbende heeft evenwel gesteld, - dat voor zijn motorrijtuig door de RDW een zogenoemd grijskenteken was afgegeven; - dat hij op het postkantoor op de daarvoor aangewezen wijze het kenteken van het motorrijtuig op zijn naam heeft laten stellen; - dat hij vervolgens van het CBM een rekening betaling motorrijtuigenbelasting heeft ontvangen naar het tarief voor bestelauto’s; - dat niemand, ook de functionaris van PPT-Post niet, hem erop heeft gewezen dat voor het motorrijtuig het hogere tarief voor personenauto's van toepassing was; - dat hij ter zake te goeder trouw is en nu, naar zijn mening ten onrechte, achteraf wordt geconfronteerd met een hoge rekening; - dat indien hij eerder was geïnformeerd hij tijdig maatregelen zou hebben genomen en het motorrijtuig van de hand zou hebben gedaan. 4. Artikel 14 van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 bepaalt dat de belasting op aangifte moet worden voldaan. Artikel 17 van die wet bepaalt dat de aanvraag om afgifte van een kentekenbewijs dan wel om wijziging van de tenaamstelling van het kentekenbewijs wordt aangemerkt als het doen van aangifte. De aangifte geldt, zolang het motorrijtuig niet van houder wisselt, voor alle tijdvakken waarin het motorrijtuig wordt gehouden. Een afzonderlijke opgave van de belastingplichtige inzake het motorrijtuig, bij voorbeeld de van toepassing zijn de tariefcategorie, wordt bij het doen van aangifte niet verlangd. Het Hof merkt hierbij op dat artikel 7, lid 3, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) juncto Hoofdstuk 3 van de Uitvoeringsregeling Algemene wet inzake rijksbelastingen 1994 ook niet voorziet in door de minister van Financiën vast te stellen formulieren van aangiftebiljetten motorrijtuigenbelasting voor personenauto’s en bestelauto’s. 5. De Inspecteur heeft, daarbij afgaande op in het kentekenregister opgenomen gegevens, aan belanghebbende gedurende het tijdvak van naheffing rekeningen motorrijtuigenbelasting toegezonden naar een te laag tarief, te weten het tarief voor bestelauto’s. Na controle van het motorrijtuig van belanghebbende heeft de Inspecteur van belanghebbende bij de thans bestreden naheffingsaanslag het verschil tussen het tarief voor personenauto’s en bestelauto’s nageheven. Deze naheffing wordt veroorzaakt door de omstandigheid dat de criteria voor het begrip bestelauto of vrachtauto die in de wegenverkeerswetgeving worden gehanteerd verschillen van de criteria die gelden voor de heffing van motorrijtuigenbelasting. 6. In het onderhavige geval heeft belanghebbende bij het doen van aangifte door middel van het op zijn naam laten stellen van het kentekenbewijs de van hem gevraagde gegevens verstrekt. Anders dan de Inspecteur stelt kan derhalve niet worden gezegd dat belanghebbende niet aan zijn aangifteverplichting heeft voldaan. 7. Het voorgaande laat onverlet dat belanghebbende gedurende het tijdvak van naheffing houder was van het bovenvermelde motorrijtuig waarvoor de belasting naar het tarief voor personenauto’s was verschuldigd en tevens de bevoegdheid van de Inspecteur om op de voet van artikel 20 AWR de te weinig op aangifte voldane belasting tot vijf jaar na het einde van het kalenderjaar waarin de belastingschuld is ontstaan na te heffen. Deze naheffingsbevoegdheid kan evenwel worden beperkt indien de Inspecteur door het vaststellen van een naheffingsaanslag handelt in strijd met enig beginsel van behoorlijk bestuur. 8. De Inspecteur stelt zich tegenover de stellingname van belanghebbende dienaangaande op het standpunt - dat veel belastingplichtigen in de gelijke situatie als belanghebbende wel naar het juiste tarief belasting hebben voldaan; - dat de eis van gelijke behandeling hem verplicht ook van belanghebbende de verschuldigde belasting na te heffen, en - dat de RDW niet een instantie is die uitlatingen kan doen op grond waarvan de Inspecteur zou zijn gehouden de wet anders toe te passen dan deze luidt. 9. Het Hof is van oordeel, dat de RDW, welke dienst niet is betrokken bij de uitvoering van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994, de Inspecteur niet kan binden, dat met het feit dat op een postkantoor door middel van tenaamstelling van een kentekenbewijs aangifte motorrijtuigenbelasting moet worden gedaan de Belastingdienst niet de toerekenbare schijn heeft gewekt dat een medewerker van PTT-Post namens haar uitlatingen of toezeggingen kan doen (vergelijk HR 20 november 1996, nr. 31 419, BNB 1997/21). Ook anderszins is het Hof niet gebleken dat de Inspecteur, door de belasting van belanghebbende na te heffen, heeft gehandeld in strijd met enig beginsel van behoorlijk bestuur of in strijd met een juiste toepassing van de wet. 10. De Inspecteur handelt voorts niet in strijd met de wet door de belasting na te heffen over een tijdvak van méér dan twaalf maanden. Artikel 33 van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 ziet op het geval waarin de houder van een motorrijtuig, na een aan het motorrijtuig aangebrachte verandering, ten onrechte geen aanvraag heeft gedaan om aanpassing van het kentekenbewijs. Een zodanig geval is hier niet aan de orde. Alsdan staat geen rechtsregel er aan in de weg dat de Inspecteur de te weinig betaalde belasting naheft op de voet van artikel 20 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen. 11. Belanghebbendes beroep is ongegrond. proceskosten: Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken. beslissing: Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak waarvan beroep. Aldus gedaan en in het openbaar uitgesproken op 10 oktober 2000 door mr Röben, raadsheer, lid van de vijfde enkelvoudige belastingkamer, in tegenwoordigheid van mevrouw Vermeulen-Post als griffier. De griffier is verhinderd mede te ondertekenen. Waarvan opgemaakt dit proces-verbaal. Het lid van de voormelde kamer, (J.B.H. Röben) Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 1 november 2000 Tegen deze mondelinge uitspraak is geen beroep in cassatie mogelijk; dat kan alleen tegen een schriftelijke uitspraak van het gerechtshof. Ieder van de partijen kan binnen vier weken na de verzenddatum van dit proces-verbaal het gerechtshof verzoeken de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke. De vervanging van een mondelinge uitspraak door een schriftelijke strekt ertoe de mondelinge uitspraak in een andere vorm vast te leggen. Bij de vervanging van een mondelinge uitspraak mag het gerechtshof de gedane uitspraak niet aan een heroverweging onderwerpen. De partij die om een vervangende schriftelijke uitspraak verzoekt is hiervoor griffierecht verschuldigd en krijgt daarover bericht van de griffier. Het griffierecht dat de belanghebbende betaalt ter verkrijging van een schriftelijke uitspraak, komt in mindering op het griffierecht dat de griffier van de Hoge Raad zal heffen als de belanghebbende beroep in cassatie instelt.