Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA9076

Datum uitspraak2000-11-08
RechtsgebiedHandelszaak
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Middelburg
Zaaknummers34/2000
Statusgepubliceerd


Uitspraak

d.d. 8 november 2000. De arrondissementsrechtbank te Middelburg, enkelvoudige kamer, overweegt en beslist als volgt inzake: rolnr. 34/2000 de besloten vennootschap RAVA B.V., hierna te noemen: Rava, gevestigd en kantoorhoudende Schoondijke, gemeente Oostburg, opposante, procureur: mr. E.H.A. Schute, tegen: de gemeente Oostburg, hierna te noemen: de Gemeente, zetelende te Oostburg, geopposeerde, procureur: mr. C.J. IJdema. 1. Het procesverloop De volgende processtukken zijn gewisseld: - conclusie van eis in oppositie overeenkomstig de dagvaarding, - conclusie van antwoord in oppositie, - conclusie van repliek in oppositie, - conclusie van dupliek in oppositie. Door partijen zijn produkties in het geding gebracht. 2. De feiten 2.1 Bij besluit van het college van Burgemeester en Wethouders van de Gemeente Oostburg (hierna: het College) van 15 september 1998 is aan de Maatschap Raaijmakers, de rechtsvoorganger van Rava en hierna aan te duiden met Raaijmakers, een dwangsomaanschrijving gedaan wegens overtreding van één van de voorschriften van de op 25 oktober 1994 aan Raaijmakers verleende milieuver- gunning. Bij dat besluit is een termijn gesteld om aan die overtreding een einde te maken. Voorts is daarbij de hoogte van de te verbeuren dwangsom bepaald op f. 250,-- per dag dat de gewraakte overtreding na het verstrijken van die gestelde termijn voortduurt en is het maximum van te verbeuren dwangsom bepaald op f. 8.000,--. Tegen dat -na bezwaar gehandhaafde- besluit is door Raaijmakers geen beroep ingesteld. 2.2 Binnen de hiervoor bedoelde termijn heeft Raaijmakers geen einde gemaakt aan de overtreding. Die overtreding is ook nadien blijven voortduren, zodat Raaijmakers per 1 januari 1999 het maximumbedrag van de opgelegde dwangsom heeft verbeurd. 2.3 Bij brief van 31 mei 1999 heeft het College aan Raaijmakers meegedeeld, dat hij het verzoek van Raaijmakers om de dwangsombeschikking van 15 september 1998 in te trekken in overweging heeft genomen en daarover zo spoedig mogelijk nader zal berichten Het College heeft daaraan toegevoegd: "Wel stuiten wij bij deze de verjaring van de verbeurde dwangsommen". 2.4 Bij besluit van 23 november 1999 heeft het College besloten tegen Rava een dwangbevel uit te vaardigen tot een bedrag van f. 8.000,--, vermeerderd met de op de invordering vallende kosten. 2.5 Bij exploit van 26 november 1999 is door gerechtsdeurwaarder Dirk Doeze Jager te Oostburg bedoeld dwangbevel aan Rava betekend en is Rava bevo- len om te voldoen een bedrag van f. 8.000,-- aan hoofdsom, vermeerderd met de wettelijke rente, f. 1.233,75 aan invorderingskosten en f. 84,89 aan betekenings- kosten. 2.6 Op 29 december 1999 is Rava in verzet gekomen tegen bedoeld dwangbevel door dagvaarding van de Gemeente. 3. Het geschil 3.1 Rava vordert dat bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, voor recht zal worden verklaard dat Rava zich terecht verzet tegen het dwangbevel van de Gemeente van 23 november 1999, betekend op 26 november 1999, dat dit dwangbevel nietig zal worden verklaard, althans zal worden vernietigd en/of buiten effect zal worden gesteld, met veroordeling van de Gemeente in de kosten van het geding. 3.2 Ter onderbouwing van haar vordering stelt Rava dat de Gemeente van invor- dering heeft behoren af te zien nu zij wist dat Rava alsnog aan het door de Ge- meente gestelde erfbeplantingsvoorschrift zou voldoen en dat de bevoegdheid tot invordering van de verbeurde dwangsom op 23 november 1999 is verjaard. Tot slot bestrijdt Rava dat de buitengerechtelijke kosten f. 1.233,75 hebben bedragen. 3.3 De Gemeente stelt zich op het standpunt dat zij terecht van haar bevoegdheid om over te gaan tot invordering van de verbeurde dwangsommen gebruikt maakt en dat de verjaring is gestuit door de brief van het College van 31 mei 1999. 4. De beoordeling van het geschil 4.1 Het beroep van Rava op verjaring slaagt naar het oordeel van de rechtbank niet, waartoe de rechtbank als volgt overweegt. Ingevolge artikel 3:326 van het Burgerlijk Wetboek (BW) vinden de bepalingen (artikel 3:296 tot en met artikel 3:325) van Titel 11: Rechtsvorderingen, buiten het vermogensrecht overeenkomstige toepassing, voor zover de aard van de betrokken rechtsverhouding zich daartegen niet verzet. Blijkens de parlementaire geschiedenis met betrekking tot de totstandkoming van de in het BW neergelegde schakelbepalingen, waaronder die vervat in artikel 3:326, gaat het bij die bepalingen niet om regels die een uitsluitend privaatrechte- lijk karakter hebben, maar om regels die voor een deel beschouwd kunnen worden als uitdrukking van meer algemene regels die de verschillende rechtsgebieden ge- meenschappelijk hebben. Blijkens de algemene opmerkingen bij dit artikel geeft de redactie van die schakelbepalingen, ook naar de letter, geen aanleiding voor de uitleg dat zij niet voor het bestuursrecht gelden, zodat het niet voor de hand ligt om alsnog een tekstuele aanpassing aan te brengen, terwijl verwacht mag worden dat zij ook bij de behandeling van de wetsvoorstellen betreffende de Algemene wet bestuursrecht (Awb) nog aan de orde zal komen. Artikel 5:35 lid 1 Awb bepaalt dat de bevoegdheid tot invordering van verbeurde bedragen verjaart door verloop van zes maanden na de dag waarop zij zijn ver- beurd. Uit de Awb noch uit de parlementaire geschiedenis inzake de totstandkoming van genoemd artikelonderdeel is af te leiden dat de bewoordingen of de strekking van dat artikelonderdeel aldus dienen/dient te worden verstaan dat stuiting van de daarin bedoelde verjaring uitgesloten is. Gevolg van het hiervoor staande is dat de in titel 11 van het BW voorziene rege- ling op het bepaalde in artikel 5:35 lid 1 Awb van toepassing is, tenzij de aard van de betrokken rechtsverhouding zich daartegen verzet. Een dergelijk verzet is naar het oordeel van de rechtbank gesteld noch gebleken. 4.2 Ingevolge het bepaalde in artikel 3:317 BW wordt de verjaring van een rechts- vordering gestuit door een schriftelijke aanmaning of door een schriftelijke me- dedeling waarin de schuldeiser zich ondubbelzinnig zijn recht op nakoming voor- behoudt. In het onderhavige geval is de -dagelijkse- verbeurte van een dwangsom van f. 250,-- aangevangen op 1 december 1998, zodat de bevoegdheid van de Ge- meente om die dwangsommen in te vorderen eindigde op 1 juni 1999 voorzover het betreft de eerst verbeurde dwangsom per dag. Bij brief van 31 mei 1999 van het College bericht dit aan Raaijmakers dat " inmiddels tot het maximumbedrag van f. 8.000,-- zijn verbeurd" en "Wel stuiten wij bij deze de verjaring van de verbeurde dwangsommen". Uit deze brief is naar het oordeel van de rechtbank niet anders af te leiden, dan dat het College aan Raaijmakers meedeelt dat zij zich het recht voorbehoudt om de verbeurde dwangsommen van deze in te vorderen nadat zij een beslissing heeft genomen omtrent een door Raaijmakers gedaan verzoek, strekkende tot de intrek- king van de dwangsombeschikking. Aldus voldoet deze brief aan het gestelde in artikel 3:317 BW. Het gevolg daar- van is dat per 31 mei 1999 een nieuwe verjaringstermijn als bedoeld in artikel 5:35 Awb is gaan lopen, welke termijn een einde zou nemen, behoudens verdere stuiting, op 30 november 1999. 4.3 Bij besluit van 23 november 1999, bekendgemaakt op 26 november 1999, heeft de Gemeente tot invordering van de verbeurde dwangsom van f. 8.000,-- over te gaan. Dit besluit is genomen en bekendgemaakt binnen de (verlengde) verjaringstermijn, zodat dat rechtskracht heeft. 4.4 De verbeurte van de dwangsom van f. 8.000,-- heeft Rava niet inhoudelijk bestreden, zodat de rechtbank van de juistheid daarvan dient uit te gaan. Aan het betoog van Rava dat door de Gemeente een nieuwe termijn is gesteld om aan haar verplichtingen te voldoen en dat de Gemeente om die reden had dienen af te zien van het gebruik maken van haar bevoegdheid om tot de in geding zijnde invordering over te gaan, dient verder te worden voorbijgegaan. Uit de in dit ver- band door Rava aangehaalde brief van 17 november 1999 van het College blijkt slechts dat het College reeds op 1 oktober 1999 aan Raaijmakers heeft meege- deeld dat de Gemeente niet langer wenste te wachten met het invorderen van de dwangsom, indien Raaijmakers niet uiterlijk voor 16 november 1999 zou berichten dat hij de verlangde erfbeplanting had aangebracht overeenkomstig de voorschrif- ten. Blijkens de eigen stelling van Rava werd de beplanting op dat moment wel aan- gebracht en waren de werkzaamheden op 29 december 1999 voltooid. Hieruit leidt de rechtbank af, dat Rava zich ook niet aan de nadere eis van de Gemeente heeft gehouden, zodat de Gemeente op 23 november 1999 heeft kunnen besluiten over te gaan tot de invordering van de dwangsom. 4.5 Met betrekking tot de bij het dwangbevel waarvan verzet medegevorderde buitengerechtelijke kosten is de rechtbank van oordeel, dat de gemeente niet inzichtelijk heeft gemaakt welke kosten zij in verband met de invordering van de verbeurde dwangsommen heeft gemaakt dan wel nog zal hebben te maken. Het verzet van Rava tegen dat deel van het dwangbevel is daarom gegrond. 4.6 De verschuldigdheid van de betekeningskosten heeft Rava niet bestreden. 4.7 Met inachtneming van het vorenstaande komt de rechtbank tot het oordeel dat de vorderingen van Rava dienen te worden afgewezen, behoudens voorzover die betreffen de bij het dwangbevel waarvan verzet medegevorderde buitengerech- telijke kosten. 4.8 Als de voor het grootste deel in het ongelijk gestelde partij dient Rava te worden verwezen in de kosten van deze verzetprocedure. 5. De beslissing De rechtbank: verklaart het verzet gegrond voorzover dat is gericht tegen de verschuldigdheid van de bij dwangbevel waarvan verzet medegevorderde buitengerechtelijke kosten ad f. 1.233,75; verklaart het verzet voor het overige ongegrond en wijst de daarmee samenhan- gende vorderingen af; veroordeelt Rava in de kosten van deze procedure, aan de zijde van de gemeente gevallen en tot deze uitspraak begroot op f. 400,-- aan verschotten en f. 1.720,-- aan procureurssalaris. Dit vonnis is gewezen door mr. W.M.P. van Alphen en uitgesproken ter openbare terechtzitting van woensdag 8 november 2000 in tegenwoordigheid van de griffier.