Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA9078

Datum uitspraak2000-11-15
RechtsgebiedHandelszaak
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Middelburg
Zaaknummers961/1998
Statusgepubliceerd


Uitspraak

d.d. 15 november 2000 De arrondissementsrechtbank te Middelburg, enkelvoudige kamer, overweegt en beslist als volgt inzake: Rolno. 961/98 [eiseres], wonende te Krommenie, eiseres, procureur: mr. C.H. Brinkman, tegen: 1. [gedaagde 1], en 2. [gedaagde 2], beiden wonende te Aardenburg, gemeente Sluis-Aardenburg, gedaagden, procureur: mr. J.L.M. Burlet. 1. Het verdere procesverloop De rechtbank verwijst naar haar tussenvonnis d.d. 7 juni 2000. Ter uitvoering daarvan zijn in enquête twee getuigen gehoord. Van het getuigenverhoor is proces-verbaal opgemaakt. Vervolgens hebben partijen gefourneerd. 2. De verdere beoordeling 2.1. [gedaagde 2] is toegelaten door middel van getuigen te bewijzen dat zij ten tijde van het sexueel misbruik van [eiseres] door [gedaagde 1] gedurende de periode 1982-1984 daarvan niet heeft geweten. [gedaagde 2] heeft daartoe [gedaagde 1] alsmede zichzelf als partij-getuige doen horen. 2.2. De rechtbank is van oordeel dat [gedaagde 2] is geslaagd in het door haar te leveren bewijs. Uit de in het getuigenverhoor door [gedaagde 2] afgelegde verklaring volgt dat zij nooit daadwerkelijk getuige is geweest van sexuele handelingen die [gedaagde 1] met [eiseres] pleegde en dat zij van dergelijke handelingen ook geen tastbaar bewijs of aanwijzing, bijvoorbeeld in de vorm van spermavlekken op het beddengoed of elders, heeft aangetroffen. Daarnaast heeft [gedaagde 2] verklaard niet te kunnen geloven dat [gedaagde 1] door de ontluchting in de doucheruimte naar [eiseres] heeft gekeken terwijl deze stond te douchen en nooit gaten in de muur tussen de slaapkamer van haar en [gedaagde 1] en die van [eiseres] te hebben waargenomen. Hetgeen [gedaagde 2] verklaart wordt ondersteund door de verklaring van [gedaagde 1], waaruit blijkt dat hij tijdens het plegen van sexuele handelingen met [eiseres] er altijd voor zorgde dat dit buiten aanwezigheid van [gedaagde 2] gebeurde, omdat hij het idee had dat [gedaagde 2] het plegen van dergelijke handelingen niet zou goedkeuren. Tevens ondersteunt de verklaring van [gedaagde 1] die van [gedaagde 2] waar hij stelt heel zeker te weten bij de sexuele handelingen met [eiseres] nooit klaargekomen te zijn en nooit op het dak te zijn geklommen om via de ontluchting in de doucheruimte naar [eiseres] te kijken terwijl deze stond te douchen of gaten te hebben gemaakt in de muur tussen zijn slaapkamer en die van [eiseres]. Nu uit het voorgaande volgt dat [gedaagde 2] gedurende de periode 1982-1984 nooit getuige is geweest van het sexueel misbruik en zij hiervan ook geen aanwijzingen heeft gevonden waaruit ze het aan de orde zijn van dergelijk misbruik had kunnen afleiden, is het bewijs dat [gedaagde 2] gedurende deze periode niet van het sexueel misbruik van [eiseres] door [gedaagde 1] heeft geweten, geleverd te achten. De rechtbank is daarom van oordeel dat er voor wat betreft voornoemde periode geen sprake is van een onrechtmatige daad van [gedaagde 2] ten opzichte van [eiseres]. 2.3. Vast staat dat [gedaagde 2] in de periode van 1984 tot 1987 op de hoogte was van het door [gedaagde 1] met [eiseres] in de daaraan voorafgaande periode gepleegde sexueel misbruik. Voorts kan, gelet op hetgeen hieromtrent in voornoemd tussenvonnis is overwogen, als vaststaand worden aangenomen dat het sexueel misbruik van [eiseres] door [gedaagde 1] gedurende de jaren 1984 tot 1987 nog heeft voortgeduurd. Beoordeeld dient te worden of [gedaagde 2] gedurende deze periode voldoende heeft ondernomen teneinde herhaling van het sexueel misbruik te voorkomen. Daarbij dient in aanmerking te worden genomen dat [gedaagde 2] als moeder van de toen minderjarige [eiseres] geacht moet worden een grote verantwoordelijkheid te hebben ten aanzien van zowel het lichamelijke als geestelijke welzijn van haar dochter in dit opzicht. Zulks betekent feitelijk dat van haar gevergd kan worden dat zij zich in verregaande mate in diende te spannen om herhaling van het sexueel misbruik door [gedaagde 1] te voorkomen. Indien vast komt te staan dat [gedaagde 2] in deze periode onvoldoende heeft ondernomen om sexueel misbruik van [eiseres] door [gedaagde 1] te voorkomen, levert dit ten opzichte van [eiseres] een onrechtmatige daad op die [gedaagde 2] verplicht de daaruit voor [eiseres] voortvloeiende schade aan haar te vergoeden. 2.4. De rechtbank overweegt hieromtrent als volgt. De maatregelen die [gedaagde 2] stelt te hebben genomen nadat bekend was geworden dat [gedaagde 1] [eiseres] sexueel had misbruikt komen erop neer, dat [gedaagde 2] het Maatschappelijk Werk had ingeschakeld, afspraken heeft gemaakt met [gedaagde 1], [gedaagde 1] en [eiseres] in de gaten heeft gehouden en [eiseres] heeft verboden op de slaapkamer van haar en [gedaagde 1] te komen. Uit het feit dat, ondanks de door [gedaagde 2] getroffen maatregelen, toch herhaling van het sexueel misbuik plaatsvond blijkt dat deze maatregelen onvoldoende adequaat waren. Vanwege de verregaande mate van verantwoordelijkheid voor haar minderjarige dochter mocht immers van [gedaagde 2] gevergd worden dat zij, nu zij toestond dat [gedaagde 1] gedurende de jaren 1984 tot 1987 nog in hetzelfde huis woonde als [eiseres], een dermate strikt toezicht op hem hield dat er voor hem in het geheel geen mogelijkheid meer was om [eiseres] opnieuw sexueel te misbruiken. De rechtbank is gelet op het vorenstaande van oordeel dat [gedaagde 2] in de periode van 1984 tot 1987 onvoldoende heeft ondernomen om sexueel misbruik van [eiseres] door [gedaagde 1] in die periode te voorkomen. Deze omstandigheid levert en onrechtmatige daad op van [gedaagde 2] jegens [eiseres], welke daad overigens nog eens versterkt wordt door de door [gedaagde 2] (tot heden) ingenomen houding van ontkenning en verwijt in de richting van [eiseres] in die zin dat zij [eiseres] verwijt dit misbruik (deels) aan haar eigen houding te danken te hebben. [gedaagde 2] is derhalve schadeplichtig ten opzichte van [eiseres]. 2.5. Ten aanzien van de hoogte van de immateriële schadevergoeding overweegt de rechtbank als volgt. Aan te nemen valt dat [eiseres] door de met haar gepleegde ontuchtige handelingen nadelige psychische gevolgen heeft ondervonden en nog ondervindt. Zij heeft haar hiertoe strekkende stelling nadere invulling gegeven door te stellen dat zij onder meer contactuele problemen ondervindt en aan angsten en depressies lijdt. Zij onderbouwt deze stelling nog door aan te voeren dat zij onder behandeling is geweest van een psychotherapeut, naar de inhoud van wiens rapport zij ook verwijst, en dat zij op korte termijn zal beginnen in een therapiegroep met mensen die hetzelfde hebben meegemaakt. Het feit dat [eiseres] zich eerst 15 jaar na het sexueel misbruik tot een therapeut heeft gewend doet niets af aan de ernst van de psychische gevolgen van dat misbruik die [eiseres] ondervindt en ondervonden heeft. Ook het feit dat [eiseres] in 1992 gedurende 6 maanden bij gedaagden in huis heeft gewoond kan niet tot een dergelijke conclusie leiden. Het is immers een feit van algemene bekendheid dat het besef van de middels het sexueel misbruik aangerichte schade in gevallen waarin sprake is van sexueel misbruik gedurende de jeugd van het slachtoffer veelal eerst vele jaren na het beëindigd zijn van het ondergane misbruik ontstaat. Bij de vaststelling van de hoogte van de schadevergoeding zal de rechtbank acht slaan op de ernst van het veroorzaakte leed. Door de ontuchtige handelingen van [gedaagde 1] is de lichamelijke integriteit van [eiseres] ernstig aangetast. Zij ondervindt hiervan thans nog ernstig psychisch leed. De psychische schade die [eiseres] heeft ondervonden en ook thans nog ondervindt acht de rechtbank echter voor een aanzienlijk deel gegrond op de afwijzende en weinig begripvolle houding die [gedaagde 2] ten opzichte van haar dochter [eiseres] heeft aangenomen en het feit dat zij onvoldoende adequate maatregelen heeft genomen teneinde het sexueel misbruik na 1984 niet te laten voortduren, zoals hiervoor onder rechtsoverweging 2.4. is overwogen. De reeds door [gedaagde 1] aan [eiseres] toegebrachte schade is met name door het als onrechtmatige daad te kwalificeren gedrag van [gedaagde 2] aanzienlijk vergroot. Gelet op het vorenstaande en met inachtneming van alle omstandigheden van het geval, acht de rechtbank een totaalbedrag aan immateriële schadevergoeding van f. 25.000,-- billijk. De rechtbank zal de door [eiseres] na wijziging van eis gevorderde hoofdelijkheid achterwege laten, nu zij hiervoor geen grond aanwezig acht. De onrechtmatige daad van [gedaagde 1] (sexueel misbruik) is immers van geheel andere aard dan die van [gedaagde 2] (met name het achterwege laten van adequate maatregelen teneinde herhaling van sexueel misbruik te voorkomen). De rechtbank is, gelet op hetgeen zij hiervoor reeds heeft overwogen omtrent de mate van verantwoordelijkheid voor de toegebrachte schade, van oordeel dat [gedaagde 2] het grootste deel van de schade heeft veroorzaakt. Zij zal dan ook bepalen dat [gedaagde 2] een bedrag van f. 15.000,-- aan immateriële schadevergoeding aan [eiseres] dient te betalen, terwijl [gedaagde 1] uit dien hoofde een bedrag van f. 10.000,-- aan [eiseres] dient te voldoen. 2.6. Gelet op het hiervoor overwogene en hetgeen reeds in voornoemd tussenvonnis is overwogen omtrent de door [eiseres] gevorderde materiële schadevergoeding zal deze bij gebrek aan (voldoende) tegenspraak van de zijde van zowel [gedaagde 1] als [gedaagde 2] op onderstaande wijze worden toegewezen. 2.7. Gedaagden zullen, als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij, in de proceskosten worden veroordeeld. 3. De beslissing De rechtbank: veroordeelt [gedaagde 1] tot betaling aan [eiseres] van een bedrag van f. 10.000,-- (tienduizend gulden) betreffende immateriële schadevergoeding, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 16 december 1999; veroordeelt [gedaagde 2] tot betaling aan [eiseres] van een bedrag van f. 15.000,-- (vijftienduizend gulden) betreffende immateriële schadevergoeding, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 16 december 1999; veroordeelt [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hoofdelijk tot betaling aan [eiseres] van een materiële schadevergoeding, één en ander nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet; veroordeelt [gedaagde 1] en [gedaagde 2] in de kosten van dit geding, aan de zijde van [eiseres] tot aan deze uitspraak begroot op f. 3.870,-- aan procureurssalaris en f. 817,50 aan verschotten, te betalen aan de griffier van deze rechtbank; wijst af het meer of anders gevorderde. Dit vonnis is gewezen door mr. W.M.P. van Alphen en uitgesproken ter openbare terechtzitting van woensdag 15 november 2000 in tegenwoordigheid van de griffier.