Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA9088

Datum uitspraak2000-11-21
Datum gepubliceerd2000-12-20
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamCollege van Beroep voor het bedrijfsleven
ZaaknummersAWB 00/512
Statusgepubliceerd


Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven No.AWB 00/512 21 november 2000 32010 Uitspraak in de zaak van: 1 A 2 B 3 C, appellanten, gemachtigden: mr M.W.L. Simons-Vinckx, advocaat te Bredamr M.W.L. Simons-Vinckx, advocaat te Breda, en mr P.H.L.M. Kuypers, advocaat te Brussel. tegen Het College voor de Toelating van Bestrijdingsmiddelen, verweerder, gemachtigden: mr Drs J.H. Geerdink, advocaat te 's-Gravenhage,mr Drs J.H. Geerdink, advocaat te 's-Gravenhage, en mr F.R. van Herwijnen, werkzaam bij verweerder. 1. De procedure Op 16 juni 2000 heeft het College van appellanten een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 8 juni 2000. Bij een, van bijlagen voorzien, schrijven van 3 juli 2000 hebben appellanten de gronden van hun beroep uiteengezet. Op 11 september 2000 heeft verweerder een verweerschrift, alsmede op de zaak betrekking hebbende stukken, ingediend. Op 26 september 2000 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgevonden, waar partijen bij monde van hun gemachtigden hun standpunten hebben toegelicht. 2. De grondslag van het geschil Ingevolge het bepaalde in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, sub 3 en sub 10, van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 (hierna: de wet) wordt een bestrijdingsmiddel slechts toegelaten, indien op grond van de stand van de wetenschappelijke en technische kennis en aan de hand van onderzoek van de gegevens, bedoeld in artikel 4, tweede lid, met inachtneming van de bij of krachtens artikel 3a vastgestelde regels en beginselen voor de beoordeling, is vastgesteld dat het bestrijdingsmiddel en zijn omzettingsproducten, wanneer het overeenkomstig bij of krachtens deze wet wordt gebruikt, (3) geen schadelijke uitwerking heeft op de gezondheid van de mens, hetzij direct, hetzij indirect, en (10) geen voor het milieu onaanvaardbaar effect heeft. Krachtens artikel 5, tweede lid, van de wet worden bij de toelating van een bestrijdingsmiddel voorschriften gegeven omtrent de doeleinden waarvoor het middel uitsluitend, dan wel niet mag worden gebruikt. In het vijfde lid van artikel 5 is - onder meer - bepaald dat de betrokken Minister in bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde gevallen de ingevolge dit artikel vastgestelde voorschriften kan wijzigen met ingang van een bij die wijziging vast te stellen tijdstip. In artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a van het Besluit wijziging toelatingsvoorschriften bestrijdingsmiddelen, een algemene maatregel van bestuur, als bedoeld in artikel 5, vijfde lid, van de wet (hierna: het Besluit), is bepaald dat de in evenbedoeld artikellid bedoelde gevallen zich voordoen, indien aanwijzingen bestaan dat niet langer wordt voldaan aan de eisen, gesteld bij of krachtens de artikelen 3 en 3a van de wet. Op grond van artikel 5a, eerste lid, aanhef en onder f, van de wet kan de betrokken Minister bij in de Staatscourant bekend te maken regeling voorschriften geven omtrent - onder meer - het gebruiken van met een bestrijdingsmiddel behandelde goederen. 3. Het bestreden besluit Het bestreden besluit strekt onder meer tot ongegrondverklaring van bezwaren die appellanten hebben ingediend tegen besluiten tot wijziging van voorschriften die waren gegeven bij de toelating van de acht hierna te vermelden bestrijdingsmiddelen. Het betreft de volgende primaire besluiten, waarbij per 1 januari 2000 de bij het besluit tot toelating van het betrokken bestrijdingsmiddel behorende Bijlage I is vervangen door een nieuwe Bijlage I. a. Een besluit van 16 juli 1999, gericht aan appellante sub 2, betreffende het middel Embalit CC. b. Een besluit van 16 juli 1999, gericht aan appellante sub 1, betreffende het middel Superwolmanzout-B. c. Een besluit van 16 juli 1999, gericht aan appellante sub 1, betreffende het middel Superwolmanzout-CO. d. Een besluit van 16 juli 1999, gericht aan appellante sub 2, betreffende het middel Embalit CBC. e. Een besluit van 16 juli 1999, gericht aan appellante sub 2, betreffende het middel Kemwood CCA-C. f. Een besluit van 16 juli 1999, gericht aan appellante sub 3, betreffende het middel Celfix OX. g. Een besluit van 27 augustus 1999, gericht aan appellante sub 1, betreffende het middel Thanalith E. h. Een besluit van 27 augustus 1999, gericht aan appellante sub 2, betreffende het middel Kemwood ACQ 21. In de nieuwe Bijlage I die is opgenomen in de besluiten van 16 juli 1999, is onder A het volgende "Wettelijk Gebruiksvoorschrift" gegeven: "Toegestaan is uitsluitend het gebruik als verduurzamingsmiddel voor hout. Het middel mag uitsluitend worden toegepast in een vacuüm- en drukinstallatie en drenkinstallatie mits het hout niet is bestemd voor verwerking of gebruik door particulieren en mits het hout niet is bestemd om te worden gebruikt in direct of indirect contact met de grond (inclusief oeverbeschoeiing)." In de nieuwe Bijlage I die is opgenomen in het besluit genoemd onder g, is onder A als "Wettelijk Gebruiksvoorschrift" vermeld: "Toegestaan is uitsluitend het gebruik als verduurzamingsmiddel voor de behandeling van hout tegen houtaantastende schimmels en insecten, mits het hout niet is bestemd om te worden gebruikt in direct of indirect contact met de grond (inclusief oeverbeschoeiing)." In het besluit, vermeld onder h, is een vergelijkbaar gebruiksvoorschrift opgenomen. 4. Het standpunt van appellanten Van de zijde van appellanten is, op hoofdpunten weergegeven, het volgende naar voren gebracht. -Voor de door verweerder gestelde voorschriften is geen, althans onvoldoende grondslag te vinden in de toelatingscriteria van artikel 3 van de wet en hetgeen daaromtrent in uitvoeringsvoorschriften nader is bepaald. -Ten aanzien van evenbedoelde voorschriften is sprake van onverenigbaarheid met regels van Europees recht. -Het bestreden besluit is op onzorgvuldige wijze tot stand gekomen. 5. De beoordeling van het geschil 5.1 Ten aanzien van de ontvankelijkheid Verweerder heeft ter zitting gesteld dat van de middelen, hiervoor genoemd onder a, d en e, inmiddels de toelating van rechtswege is geëindigd omdat er sprake was van onvolledige vergunningsaanvragen, en dat daarom appellante sub 3, voor zover het betreft de ongegrondverklaring van haar bezwaren tegen de primaire besluiten aangaande die middelen, geen belang heeft bij een uitspraak op haar daartegen ingestelde beroep. Het College overweegt in de eerste plaats dat voornoemde stelling eerst ter zitting van het College naar voren is gebracht en dat op grond van de beschikbare gedingstukken niet is vast te stellen of deze stelling juist is. Daarenboven vloeit uit de enkele omstandigheid dat de toelating van voormelde bestrijdingsmiddelen is geëindigd, niet zonder meer voort dat appellante sub 2 geen processueel belang meer heeft bij een beoordeling van de rechtmatigheid van het bestreden besluit, voor zover dat op eerderbedoelde middelen betrekking heeft. Het College ziet derhalve geen grond voor een niet-ontvankelijkverklaring van appellante sub 2, als door verweerder bepleit. Ook overigens acht het College geen beletselen aanwezig voor de ontvankelijkheid van appellanten, die hun onderscheidene beroepen kennelijk slechts hebben gericht tegen het bestreden besluit, voorzover dat betrekking heeft op de bestrijdingsmiddelen waarvan zij --- elk afzonderlijk - toelatinghouder zijn. 5.2 Met betrekking tot de zaak ten gronde Het College ziet zich primair gesteld voor de vraag of voor eerdervermelde, litigieuze, beperkende gebruiksvoorschriften (hierna: gebruiksbeperkingen) een grondslag kan worden gevonden in het bepaalde in artikel 5, vijfde lid, van de wet, in verbinding met artikel 2, eerste lid, van het Besluit, aan welke bepalingen toepassing is gegeven bij het stellen van deze voorschriften. In dit verband zijn tevens van belang de hiervoor - onder rubriek 3 - weergegeven toelatingscriteria, die zijn vervat in artikel 3 van de wet, alsmede hetgeen in artikel 5, tweede lid, van de wet is bepaald omtrent het geven van voorschriften aangaande doeleinden waarvoor een bestrijdingsmiddel uitsluitend dan wel niet mag worden gebruikt. Voor de hierboven onder a tot en met f vermelde bestrijdingsmiddelen, welke de metalen koper en chroom, althans verbindingen daarvan, als werkzame stof bevatten, geldt (a) de gebruiksbeperking dat het hout voor de verduurzaming waarvan het betrokken bestrijdingsmiddel wordt gebruikt, niet mag zijn bestemd voor verwerking of gebruik door particulieren, alsmede (b) de gebruiksbeperking dat het hout niet mag zijn bestemd om te worden gebruikt in direct of in indirect contact met de grond. De gebruiksbeperking, genoemd onder (a), is in verband met artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, sub 3, van de Bmw gesteld in het belang van de gezondheid van de mens, zulks vanwege mogelijke blootstelling aan chroom bij het bewerken van hout dat met het betrokken bestrijdingsmiddel is geïmpregneerd. De gebruiksbeperking, vermeld onder (b), is in verband met artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, sub 10, van de wet gesteld ter bescherming van het milieu, zulks vanwege het mogelijke uitlogen van koper uit geïmpregneerd hout en de omstandigheid dat koper een persistente stof is, die accumuleert in bodem en water. Het College overweegt met betrekking tot het voorafgaande in de eerste plaats, dat voorschriften casu quo gebruiksbeperkingen als de onderhavige, welke zich richten tot de gebruiker van het bestrijdingsmiddel, die in verband daarmede in beginsel is onderworpen aan het verbodsregime van artikel 10 der wet, bij de formulering van de doeleinden waarvoor het middel - zoals artikel 5, tweede lid, van de wet stelt - uitsluitend dan wel niet mag worden gebruikt, voldoende duidelijkheid behoren te verschaffen tot nakoming van welke verplichtingen de gebruiker rechtens gehouden is. Naar het oordeel van het College mogen dergelijke voorschriften slechts betrekking hebben op doeleinden die ten tijde van het gebruik voor de gebruiker redelijkerwijs duidelijk en objectief zijn vast te stellen. Aan evenbedoelde maatstaf is voldaan, voor zover het betreft het voorschrift dat een middel uitsluitend is toegestaan voor de behandeling van hout tegen houtaantastende schimmels en insecten. Echter, waar het gaat om de hiervoor, onder (a) en (b) vermelde beperkingen met betrekking tot de aard van het gebruik van hout dat met een der onderhavige bestrijdingsmiddelen is behandeld, moet mede in verband met hetgeen uit de stukken en ter zitting naar voren is gekomen omtrent de praktijk van de houtverduurzaming, in aanmerking worden genomen dat het (meestal) niet de gebruiker van het middel is, die de bestemming van het verduurzaamde hout bepaalt, doch dat het doel waarvoor het hout zal worden gebruikt, (meestal) pas na de verduurzaming door een ander dan de gebruiker van het middel zal worden gekozen. Immers, gezien de voorschriften die bij de primaire besluiten zijn gegeven aangaande het procédé van verduurzaming van verschillende categorieën hout, gaat het om werkzaamheden die technisch specialistisch van aard zijn en derhalve niet door een willekeurige gebruiker zijn uit te voeren. De wijze waarop de beperking van de doeleinden waarvoor het middel mag worden gebruikt, is vormgegegeven in de litigieuze gebruiksbeperkingen, brengt derhalve onduidelijkheden en onzekerheden met zich voor de betrokken adressaten, de gebruikers/verwerkers van de onderhavige bestrijdingsmiddelen. In verband hiermede moet worden geoordeeld dat deze gebruiksbeperkingen de toetsing aan voormelde maatstaf niet kunnen doorstaan. Derhalve komt het College tot een ontkennende beantwoording van de hiervoor geformuleerde vraag, of voor de gebruiksbeperkingen een grondslag kan worden gevonden in het bepaalde in artikel 5, vijfde lid, van de wet, in verbinding met artikel 2, eerste lid, van het Besluit. Bij zijn slotsom dat de gebruiksbeperkingen onverenigbaar zijn met het stelsel van de wet, neemt het College tevens in aanmerking dat in artikel 5a, eerste lid, aanhef en onder f, van de wet de mogelijkheid wordt geboden om bij ministeriële, in de Staatscourant bekend te maken, regeling voorschriften te stellen omtrent het gebruik van goederen die met een bestrijdingsmiddel zijn behandeld. Uit het vorenstaande volgt dat noch het besluit van verweerder d.d. 8 juni 2000, voor zover dat door appellanten is aangevochten, noch de hiervoor genoemde primaire besluiten in stand kunnen blijven en dat hetgeen partijen (overigens) naar voren hebben gebracht, geen nadere bespreking behoeft. In verband met het voorafgaande dient het door appellanten betaalde griffierecht door verweerder te worden vergoed. Ten slotte acht het College termen aanwezig verweerder met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van appellanten. Voor de berekening daarvan met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht, moet worden uitgegaan van (-) acht samenhangende zaken in de betekenis van artikel 3, tweede lid, van dat Besluit, hetgeen ingevolge bijlage C2 bij dat Besluit een wegingsfactor oplevert van 1,5 en (-) een als zwaar aan te merken gewicht van de zaken, hetgeen ingevolge bijlage C1 - eveneens - een wegingsfactor van 1,5 oplevert. Het daaruit resulterende bedrag komt in gelijke delen toe aan ieder der appellanten. 6. De beslissing Het College: - verklaart het beroep gegrond; - vernietigt (-) het besluit van verweerder van 8 juni 2000, voor zover daarbij de bezwaren van appellanten tegen de hierboven omschreven primaire besluiten van 16 juni 1999 en van 27 augustus 1999 ongegrond zijn verklaard, alsmede (-) evengenoemde primaire besluiten; - bepaalt dat aan appellanten het hunnerzijds betaalde griffierecht ten bedrage van - in het totaal - ƒ 450, -- wordt vergoed door verweerder; - veroordeelt verweerder in de kosten van deze procedure aan de zijde van appellanten, vastgesteld op ƒ 3.195,-- (zegge drieduizendeenhonderdvijfennegentig gulden); - wijst af het meer of anders gevorderde. Aldus gewezen door mr B. Verwayen, mr H.C. Cusell en mr M.J. Kuiper in tegenwoordigheid van mr J.A. Hoovers-Backaert, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 21 november 2000. w.g. B. Verwayen w.g. J.A. Hoovers-Backaert