Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA9148

Datum uitspraak1998-01-21
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamGerechtshof 's-Hertogenbosch
Zaaknummers97/00087
Statusgepubliceerd


Uitspraak

BELASTINGKAMER Nr. 97/0087 HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH PROCES-VERBAAL MONDELINGE UITSPRAAK Uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, vijfde enkelvoudige Belastingkamer, op het beroep van de heer ir. Z te E tegen de uitspraak van het Hoofd van de eenheid particulieren te E van de rijksbelastingdienst (hierna: de Inspecteur) op zijn bezwaarschrift betreffende de hem voor het jaar 1996 opgelegde aanslag vermogensbelasting. De mondelinge behandeling. De mondelinge behandeling van de zaak heeft met gesloten deuren plaatsgevonden ter zitting van het Hof van 7 januari 1998 te Eindhoven. Daar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede, namens de Inspecteur, de heer mr. G., verbonden aan de vorengenoemde eenheid van de rijksbelastingdienst. Na behandeling van de zaak heeft het Hof heden, 21 januari 1998, de volgende mondelinge uitspraak gedaan. De beslissing. Het Hof bevestigt de bestreden uitspraak. De gronden. (1) Vaststaat - dat bij het begin van het onderhavige jaar (1996) het Bestuur van de stichting uitsluitend bestond uit belanghebbende (als secretaris en penningmeester) en zijn echtgenote (als voorzitter) - dat bij het begin van dit jaar niet een Raad van Toezicht was ingesteld als bedoeld in artikel 12 van de Statuten - dat de stichting ingevolge artikel 3 van haar Statuten werkzaam is in het algemeen belang en ten doel heeft (a) het bevorderen van de algemene vorming en ontwikkeling van afstammelingen van belanghebbende en zijn echtgenote (hierna: afstammelingen) jonger dan 26 jaar, alsmede het ontwikkelen en benutten van bijzondere talenten van afstammelingen (b) het bevorderen van natuurbehoud, milieubeheer, cultuur en recreatie in E en omgeving alsmede in gebieden waar afstammelingen zich hebben gevestigd en die als zodanig door het Bestuur zijn aangewezen, en (c) voorts al hetgeen in de ruimste zin met één en ander verband houdt, daartoe behoort en/of daartoe bevorderlijk kan zijn waaronder begrepen het bevorderen van de familieband onder de afstammelingen - dat het bij het begin van dit jaar aanwezige vermogen van de stichting ad fl. 14.569,= geheel - direct of indirect - afkomstig is van belanghebbende en zijn echtgenote - dat het Bestuur ingevolge artikel 14 van de Statuten bevoegd is de Statuten te wijzigen - dat het Bestuur ingevolge artikel 15 van de Statuten bevoegd is de stichting te ontbinden, en - dat ingevolge artikel 15, zesde en zevende lid, van de Statuten een eventueel batig saldo van de ontbonden stichting volgens een aldaar geregelde verdeelsleutel beschikbaar wordt gesteld voor de hierboven onder (a) en (b) vermelde doelstellingen van de stichting. (2) Gelet op hetgeen onder (1) is vermeld, is het Hof van oordeel dat belanghebbende en zijn echtgenote bij het begin van het onderhavige jaar (1996) de macht hadden om over het vermogen van de stichting te beschikken als ware het hun eigen vermogen: niet alleen waren zij op dit tijdstip als bestuur bevoegd te beschikken over het vermogen van de stichting binnen het vorenvermelde op dat tijdstip bestaande - voor wat betreft onderdeel (b) daarvan naar het oordeel van het Hof zeer ruime - statutaire doel van de stichting, maar ook waren zij op dit tijdstip als bestuur bevoegd de Statuten, en daarmede dit statutaire doel en de op dat tijdstip in de Statuten geregelde bestemming van een eventueel batig liquidatiesaldo, op elk door hen gewenst moment naar hun goeddunken te wijzigen en de stichting, na zonodig vorenvermelde statutaire bestemming van een batig liquidatiesaldo te hebben gewijzigd, te ontbinden. De omstandigheid dat belanghebbende en zijn echtgenote bij het begin van dit jaar de macht hadden om over het vermogen van de stichting te beschikken als ware het hun eigen vermogen heeft tot gevolg dat het op dat moment in de stichting aanwezige vermogen voor de toepassing van de Wet op de vermogensbelasting 1964 voor dit jaar aan belanghebbende en zijn echtgenote dient te worden toegerekend. Het gelijk is derhalve aan de zijde van de Inspecteur. Voor dit geval is niet in geschil dat de bestreden uitspraak dient te worden bevestigd. (3) Beide partijen hebben ter zitting verklaard geen aanspraak te maken op vergoeding van proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken. (4) Nu het betrokken bedrag niet hoger is dan fl. 150,=, zal van het door belanghebbende gestorte griffierecht ad fl. 75,= alsnog fl. 35,= aan hem worden gerestitueerd (artikel 5, derde lid, van de onder (3) genoemde wet). (5) Het Hof vindt met betrekking tot het resterende door belanghebbende voor deze zaak verschuldigde griffierecht ad fl. 40,= geen aanleiding gebruik te maken van de hem bij artikel 5, zevende lid, tweede volzin, van de onder (3) genoemde wet verleende bevoegdheid. (6) Gelet op al het vorenstaande moet worden beslist als eerder vermeld. Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal. Aldus vastgesteld op 21 januari 1998 door J.A. Meijer, lid van voormelde Kamer, en op die datum in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van Th.A.J. Kock, waarnemend-griffier. Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden op: 30 januari 1998