Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA9169

Datum uitspraak2000-12-18
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamGerechtshof Amsterdam
Zaaknummers99/00924
Statusgepubliceerd


Indicatie

Nieuw feit; inspecteur mag er in het algemeen op vertrouwen dat de aangifte correct is ingevuld. VUT-uitkeringen niet begrepen in belanghebbendes arbeidsbeloning en door hem genoten door die uitkeringen op een rekening van zijn B.V. te doen storten. Boete gematigd nu de B.V. de uitkeringen tot haar belastbare winst heeft gerekend.


Uitspraak

99/00924 GERECHTSHOF TE AMSTERDAM Tweede Meervoudige Belastingkamer UITSPRAAK op het beroep van X te Z, be-langhebbende, tegen de uitspraak van het Hoofd van de Belastingdienst te P, de inspecteur. 1. Loop van het geding Van belanghebbende is ter griffie een beroepschrift ontvangen op 25 maart 1999, ingediend door A te Q als gemachtigde en aangevuld bij brief van 11 augustus 1999. Het beroep is gericht tegen de uitspraak van de inspecteur, gedagtekend 11 februari 1999, betreffende de aan belanghebbende opgelegde navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1993. De navorderingsaanslag is opgelegd op 30 januari 1998 naar een belastbaar inkomen van f 492.320 met een verhoging van - na kwijtschelding - 50%. Het beroep strekt tot vernietiging van de uitspraak en, primair, vernietiging van de navorderingsaanslag, subsidiair, kwijtschelding van de verhoging. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend en concludeert tot bevestiging van de uitspraak. Ter zitting van 2 oktober 2000 is de inspecteur verschenen. De gemachtigde is bij aangetekende brief van 8 september 2000 in kennis gesteld van de mondelinge behandeling van het beroep. Bij telefonische navraag door de griffier bleek dat de gemachtigde geen behoefte had ter zitting aanwezig te zijn. De inspecteur heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en overgelegd, waarvan de inhoud als hier ingelast geldt. 2. Tussen partijen vaststaande feiten 2.1. Belanghebbende, geboren in 1931 en gehuwd, is directeur van B B.V., voorheen C B.V. ( hierna: de B.V.). Belanghebbende heeft alle aandelen in de B.V. 2.2. Blijkens belanghebbendes aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het onderhavige jaar heeft hij van de B.V. een salaris ontvangen van f 283.314 alsmede een telefoonvergoeding van f 354, is belanghebbende door zijn werkgever een auto ter beschikking gesteld van het merk D, type E, met een cataloguswaarde van f 57.350 en oefent belanghebbende het beroep van vennootschapsdirecteur uit. Belanghebbende heeft geen VUT-uitkering aangegeven. 2.3. Belanghebbende heeft per aanvraagformulier, gedagtekend 23 april 1991, aan de Stichting F verzocht om een volledige uitkering wegens vervroegd uit dienst treden (VUT-uitkering). 2.4. In een brief van 14 oktober 1991 van Stichting F gericht aan de B.V. is het volgende vermeld: “Hiermee bevestigen wij dat de vut-uitkering van belanghebbende door de ex-werkgever aangevuld mag worden tot het nettoloon tijdens werken. Teneinde de uitbetaling te vereenvoudigen wordt de vut-uitkering met ingang van 1 oktober 1991 aan de ex-werkgever overgemaakt.” 2.5. Vanaf 1991 heeft Stichting F de VUT-uitkeringen van belanghebbende overgemaakt naar een bankrekening van de B.V. 2.6. In de bij notariële akte van 16 december 1974 vastgestelde statuten van Stichting F is onder meer het volgende bepaald: “Artikel 10 Kortingen op uitkeringen (1) Op de uitkeringen worden in mindering gebracht: a. indien met toestemming van het bestuur in de uittredingsperiode werkzaamheden worden verricht: de voor die werkzaamheden ontvangen beloning resp. vergoeding; (...) Artikel 23 Verplichtingen deelnemer (1) Onverminderd de verplichtingen die voor hem uit het elders in dit reglement bepaalde voortvloeien, is de deelnemer verplicht: a. zich gedurende de uittredingsperiode te onthouden van het verrichten van werkzaamheden waarvoor normaliter loon of een vergoeding wordt uitbetaald, tenzij het bestuur voor het verrichten van die werkzaamheden toestemming heeft verleend;” 2.7. Op 19 juni 1997 is de belastingdienst naar aanleiding van een loonbelastingonderzoek ter kennis gekomen dat belanghebbende in 1991 VUT-uitkeringen heeft ontvangen welke op verzoek van belanghebbende worden gestort “in zijn B.V.” en dat belanghebbende nog steeds een auto ter beschikking is gesteld. 2.8. In zijn brief van 26 september 1997 gericht aan de inspecteur schrijft de gemachtigde dat de VUT-uitkeringen door de B.V. niet zijn doorbetaald aan belanghebbende. 3. Geschil In geschil is of de navorderingsaanslag terecht is opgelegd. Meer in het bijzonder is in geschil of er een nieuw feit in de zin van artikel 16 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) aanwezig is op grond waarvan de inspecteur tot navordering over kan gaan. Zo dit het geval is, is voorts in geschil of de aan de B.V. overgemaakte VUT-uitkeringen, naast het door belanghebbende genoten salaris, tot zijn belastbaar inkomen kunnen worden gerekend. Tenslotte is de verhoging in geschil. 4. Standpunten van partijen 4.1. Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de gedingstukken en de onder 1. opgenomen pleitnota. 4.2. Ter zitting heeft de inspecteur, zakelijk weergegeven, hieraan het volgende toegevoegd: De hele opzet van het overmaken van de VUT-uitkeringen naar een bankrekeningnummer van de B.V. was mijns inziens om vermogensbelasting te beperken c.q. te ontgaan door toepassing van artikel 14, vijfde lid, van de Wet op de vermogensbelasting 1964. Ik beroep mij in dit verband niet op fraus legis doch wel wil ik daarmee mijn vermoeden aangeven dat belanghebbende een vooropgezet plan had. Terzake van de VUT-uitkeringen is geen loonbelasting nageheven doch hebben we gekozen voor navordering van inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen. Met de gemachtigde ben ik van mening dat de door de B.V. ontvangen VUT-uitkeringen uit haar fiscale winst dienen te worden geëlimineerd. Voor wat betreft de verwijtbaarheid in relatie tot de verhoging acht ik geen principieel verschil aanwezig tussen jaren waarin belanghebbende wel salaris heeft ontvangen en jaren waarin dit niet het geval was, gelet op de gang van zaken bij de aanvraag van de VUT-uitkeringen en de opzet van het beperken c.q. ontgaan van vermogensbelasting. Voor het jaar 1995 is eveneens een navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd doch daartegen heeft belanghebbende bij mijn weten geen bezwaar gemaakt. 5. Beoordeling van het geschil 5.1. Blijkens artikel 16, eerste lid, van de AWR, geldt voor het geval enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld, als hoofdregel dat de te weinig geheven belasting kan worden nagevorderd. Hierop bestaat in gevallen waarin de belastingplichtige niet te kwader trouw is en het tweede lid niet aan orde is slechts deze uitzondering dat een feit dat de inspecteur bekend was of bekend had kunnen zijn, geen grond tot navordering kan opleveren. 5.2. Voor het antwoord op de vraag of een nieuw feit aanwezig is, is slechts van belang of de bevoegde inspecteur of een persoon voor wiens handelen hij verantwoordelijk is, ten tijde van het regelen van de aanslag met dat feit bekend was of redelijkerwijs behoorde te zijn. Het relevante nieuwe feit betreft in het onderhavige geval het bekend worden met de omstandigheid dat belanghebbende in het onderhavige jaar VUT-uitkeringen heeft laten overmaken naar de B.V. Zodanige bekendheid heeft de inspecteur verkregen door middel van het loonbelastingonderzoek dat eerst na het opleggen van de primitieve aanslag is ingesteld. 5.3. Voorzover belanghebbende heeft bedoeld te stellen dat de inspecteur naar aanleiding van de aangifte gehouden was om, alvorens de primitieve aanslag op te leggen, een onderzoek in te stellen naar eventueel door belanghebbende ontvangen VUT-uitkeringen is zijn standpunt niet juist. In het algemeen mag de inspecteur erop vertrouwen dat een aangifte correct is ingevuld. Alleen indien gerechtvaardigde twijfel bestaat aan de juistheid van de op de aangifte vermelde gegevens, dient de inspecteur een nader onderzoek in te stellen. De in en bij de aangifte vermelde gegevens, als weergegeven in 2.2., brengen naar ’s Hofs oordeel niet mee dat de inspecteur gehouden was een dergelijk onderzoek in te stellen. Nu ook overigens de aangifte een goed verzorgde indruk maakte en deze door een gerenommeerd belastingadvieskantoor is ingevuld, kan niet worden geoordeeld dat er twijfel behoorde te zijn omtrent de juistheid van die gegevens. 5.4. Vervolgens komt aan de orde de vraag of de aan de B.V. overgemaakte VUT-uitkeringen, naast het door belanghebbende genoten salaris, tot zijn belastbaar inkomen kunnen worden gerekend. Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat de VUT-uitkeringen niet door hemzelf doch door de B.V. zijn ontvangen en geacht moeten worden begrepen te zijn in de arbeidsbeloning die hij van de B.V. ontving. Gelet op het gestelde in de brief van de gemachtigde, gedagtekend 26 september 1997, opgenomen onder 2.8., alsmede het feit dat de VUT-uitkeringen door de B.V. als baten tot de fiscale winst zijn gerekend, acht het Hof niet aannemelijk dat de VUT-uitkeringen door middel van de uitbetaling van salaris aan belanghebbende ten goede zijn gekomen. Hierbij heeft het Hof mede in aanmerking genomen dat het voor het onderhavige jaar toegekende salaris in dezelfde orde van grootte ligt als de door de B.V. aan belanghebbende verstrekte beloningen in jaren voorafgaande aan het jaar van ingang van de VUT-uitkeringen. Voorts vindt het oordeel van het Hof steun in het feit dat een VUT-uitkering in zijn algemeenheid (juist) niet wordt uitgekeerd ter zake van het verrichten van arbeid waartegenover immers afzonderlijk een zakelijke beloning staat. Aan ’s Hofs oordeel doet niet af dat de VUT-uitkeringen op een bankrekening van de B.V. worden bijgeschreven nu belanghebbende een persoonlijk recht heeft gehad op de VUT-uitkeringen. Hij heeft over die uitkeringen beschikt door ze op een rekening van de B.V. te doen storten en ze aldus genoten. Hierbij kan in het midden blijven of belanghebbende heeft voldaan aan de voorwaarden van de aan de uitkeringen ten grondslag gelegen VUT-regeling, aangezien dit het persoonlijke karakter van de uitkeringen onveranderd laat. 5.5. Ter zake van de verhoging overweegt het Hof het volgende. Het Hof is van oordeel dat het aan opzet van belanghebbende is te wijten dat te weinig belasting is geheven nu de VUT-uitkeringen door belanghebbende niet zijn opgenomen in zijn aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het onderhavige jaar. Van een vergissing of dwaling is naar ’s Hofs oordeel geen sprake geweest. Wat de fiscale kwalificatie betreft rekent het Hof kennis en wetenschap van (destijds) belanghebbendes belastingconsulent aan belanghebbende toe. Van een pleitbaar standpunt is in het onderhavige geval geen sprake. Hieraan doet niet af belanghebbendes beroep op de arresten van de Hoge Raad van 8 juli 1986, gepubliceerd in BNB 1986/293, 1986/294 en 1986/297. Anders dan in evenvermelde arresten is naar het oordeel van het Hof in het onderhavige geval geen sprake van bevoordeling van de B.V. in de kostensfeer, in de zin van niet bij de B.V. bedongen inkomsten, doch betreft het hier een geval van een - jegens Stichting F - bedongen recht op inkomsten die op grond van artikel 33 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 door belanghebbende zijn genoten middels betaling op een bankrekening van de B.V. Het feit dat belanghebbende vervolgens ter zake van de VUT-uitkeringen afstand doet van enige betaling door de B.V. doet aan dit oordeel niet af. Nu de B.V. evenwel de VUT-uitkeringen tot haar fiscaal belastbare winst heeft gerekend acht het Hof een boete van f 36.409 te hoog. Naar ’s Hofs oordeel is in de gegeven omstandigheden een boete van per saldo 25%, ofwel f 18.204, passend en geboden. 5.6. Uit het vorenoverwogene volgt dat het beroep van belanghebbende gegrond is. 6. Proceskosten Nu de uitspraak van de inspecteur wordt vernietigd, zijn termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten op de voet van artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken. Deze kosten dienen in het onderhavige geval te worden berekend op de voet van artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit proceskosten fiscale procedures. Voor de toepassing van dat artikel dient het door belanghebbende ingestelde beroep betreffende de aan hem opgelegde navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1994, bij het Hof bekend onder nummer 99/00925, als met de onderhavige zaak samenhangend te worden beschouwd, zodat zij voor het berekenen van de proceskosten als één zaak hebben te gelden. Hiervan uitgaande stelt het Hof het bedrag van deze kosten overeenkomstig het in de bijlage bij dat besluit opgenomen tarief op f 1.420, zijnde f 710 x 1 voor proceshandelingen x 2 wegens het gewicht van de zaak. Voor het onderhavige beroep wordt de veroordeling vastgesteld op 1/2 van dat bedrag, derhalve op f 710. 7. Beslissing Het Hof verklaart het beroep gegrond; vernietigt de bestreden uitspraak voorzover het de boete betreft; verleent kwijtschelding van de boete tot op f 18.204; bevestigt de uitspraak voor het overige; veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot het beloop van f 710, te betalen door de Staat; gelast de inspecteur het griffierecht van f 85 aan belanghebbende te vergoeden. De uitspraak is vastgesteld op 18 december 2000 door mrs. Boersma, voorzitter, Den Boer en Vrouwenvelder, leden, in tegenwoordigheid van mr. Trippert als griffier. De uitspraak is op die datum uitgesproken. De voorzitter van de belastingkamer heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm. Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen: 1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief). 2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd. 3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat tenminste: a. de naam en het adres van de indiener; b. een dagtekening; c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht; d. de gronden van het beroep in cassatie. Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt u een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.