Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA9201

Datum uitspraak2000-10-31
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Zwolle
ZaaknummersAWB 99/11442
Statusgepubliceerd


Indicatie

Maximale termijn voor tijdelijke vrijstelling (17 WRO) gaat in op moment dat oprichting bouwwerk is voltooid. Afwijking uitspraak ABRS. Verlenen vrijstelling (17 WRO) en bouwvergunning voor asielzoekerscentrum met school. In het bestreden besluit is de ingangsdatum van de vrijstelling bepaald op 1 januari 2000. Eisers zijn van oordeel dat deze datum moet worden gesteld op de datum van verlening van de vrijstelling i.c. 25 mei 1999. Bij uitspraak van 5 februari 1998 (BR 1998 p. 504) heeft de ABRS bepaald dat de datum waarop de vrijstelling wordt verleend niet ook de ingangsdatum is voor de termijn. Zulks (in dat geval) om te voorkomen dat een al jaren aanwezig illegaal bouwwerk vanaf het moment van vrijstelling- en vergunningverlening nog eens vijf jaar in stand zou kunnen worden gehouden. De ABRS heeft in dat geval aansluiting gezocht bij het oprichten van het bouwwerk, omdat vanaf dat moment er feitelijk sprake is van afwijking van het bestemmingsplan. De rechtbank komt op dit laatste punt tot een ander oordeel. De tekst zowel van art. 19 Bro als van art. 45.1.d Woningwet wijzen erop dat bedoeld is met de vrijstelling, voor zover die betrekking heeft op een bouwwerk, de instandhouding van het bouwwerk mogelijk te maken gedurende (ten hoogste) vijf jaren. De termijn van art. 17 WRO is mitsdien een instandhoudingstermijn. Daaruit wordt afgeleid dat die termijn begint op het moment dat de oprichting is voltooid en dus het bouwwerk tot stand is gebracht aangezien er voor dat tijdstip niet gesproken kan worden van het instandhouden van het bouwwerk. I.c. is bouwwerk voltooid eind december 1999. Mitsdien terecht 1 januari 2000 als begin van de vijfjarentermijn aangemerkt. Het college van burgemeester en wethouders van Hasselt, verweerder. Mr. H.C. Moorman


Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE ZWOLLE Sector Bestuursrecht Enkelvoudige Kamer Reg.nr.: AWB 99/11442 UITSPRAAK in het geschil tussen: A en anderen, wonende te B, eisers, en het college van burgemeester en wethouders van Hasselt, verweerder, Centraal Orgaan Opvang Asielzoekers, gevestigd te Rijswijk, belanghebbende, gemachtigde: mr. C.L.M. Verlaan, hoofd afdeling Juridische Zaken. 1. Aanduiding bestreden besluit Besluit van verweerder d.d. 2 november 1999, waarbij het besluit van 25 mei 1999 is gehandhaafd, bij welk laatste besluit verweerder aan belanghebbende met toepassing van artikel 17 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) vrijstelling heeft verleend van het bestemmingsplan "Nadorst" en tevens bouwvergunning heeft verleend ten behoeve van de bouw van een asielzoekerscentrum met een daarbij behorende school op het perceel kadastraal bekend gemeente […], sectie […] […][…]), plaatstelijk bekend […]. 2. Ontstaan en loop van de procedure Op 26 april 1999 heeft belanghebbende (hierna: het COA) verweerder verzocht om bouwvergunning ten behoeve van het hierboven omschreven project. Verweerder heeft het voornemen tot het verlenen van vrijstelling ex artikel 17 WRO bekendgemaakt in De 3 Watersteden van 27 april 1999, waarbij tevens is medegedeeld dat het betreffende plan met ingang van 28 april 1999 gedurende twee weken ter inzage ligt en dat een ieder die tegen het verlenen van vrijstelling bedenkingen heeft deze binnen die termijn schriftelijk kenbaar kan maken. Binnen die termijn hebben eisers hun bedenkingen kenbaar gemaakt bij verweerder. Verweerder heeft bij besluit van 25 mei 1999 met toepassing van artikel 17 WRO bouwvergunning verleend ten behoeve van het hierboven omschreven bouwplan. Op 29 juni 1999 hebben eisers een bezwaarschrift ingediend bij verweerder. Bij schrijven van diezelfde datum hebben eisers zich tot de president van deze rechtbank gewend met een verzoek als bedoeld in artikel 8:81 Awb, strekkende tot schorsing van het besluit. Bij uitspraak van 22 juli 1999 heeft de president van de rechtbank het verzoek afgewezen. Op 5 oktober 1999 heeft een hoorzitting plaatsgevonden, alwaar eisers niet zijn verschenen. Bij schrijven van 8 oktober 1999 heeft de commissie voor de bezwaar- en beroepschriften advies uitgebracht aan verweerder. Bij besluit van 2 november 1999, verzonden op 10 november 1999, heeft verweerder de bezwaren ongegrond verklaard onder handhaving van het besluit van 25 mei 1999, en de ingangsdatum van de vrijstelling en de tijdelijke bouwvergunning bepaald op 1 januari 2000. Tegen dit besluit hebben eisers bij schrijven van 15 december 1999 beroep ingesteld. Bij schrijven van 26 januari 2000 heeft verweerder de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden, en op 17 februari 2000 een verweerschrift. Het beroep is op 16 oktober 2000 ter zitting behandeld. Eisers zijn verschenen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. K. de Jonge, secretaris, en K. Stopppels, ambtenaar ter secretarie van de gemeente Hasselt. Belanghebbende is verschenen bij gemachtigde mr. A. Tardjopawiro, juridisch medewerker. 3. Motivering In geding is de vraag of het bestreden besluit in rechte kan worden gehandhaafd. De beantwoording van deze vraag is afhankelijk van de vraag of verweerders besluit om vrijstelling ex artikel 17 WRO te verlenen terecht en op goede gronden is genomen. 3.1. Standpunt eisers. De bestreden beschikking is afgegeven op grond van de vrijstelling ex artikel 17 WRO, derhalve voor de maximale duur van vijf jaren. Aangezien de werking van de bouwvergunning ingevolge het bestreden besluit eerst ingaat op 1 januari 2000 zou er sprake zijn van illegale bouwactiviteiten. In de openbare vergadering van december 1999 heeft de burgemeester aangegeven dat de gemeente vanaf eind mei 1999 huurpenningen ontvangt van het COA. Door betaling van de huurpenningen erkent het COA éénduidig dat de vrijstellingsperiode ex artikel 17 WRO is ingegaan, immers de bouwvergunning vormt een onlosmakelijk geheel met de vrijstelling. Verzocht wordt uitspraak te doen ten aanzien van de maximale termijn van vrijstelling ex artikel 17 WRO voor het oprichten en in werking hebben alsmede het weer terugbrengen in de oorspronkelijke staat van het terrein aan de Rietsnit te Hasselt. Het kan en mag niet de bedoeling zijn de bepalingen van de WRO in deze zin te overtreden door onterechte oprekking van de bedoelde termijn van 5 jaren. Door de gemeente is tevens gesteld dat de infrastructuur een permanent karakter heeft. Dit standpunt verdraagt zich niet met artikel 17 WRO. Tevens wordt verzocht voor de gemeente en het COA bindend te bepalen dat de termijn van 5 jaar niet in aanmerking komt voor verlenging door het mogelijk in werking treden van een gewijzigd bestemmingsplan, een wijziging van een bouwvergunning, een verlenging of wijziging van een huurcontract of anderszins. 3.2. Standpunt verweerder. Verweerder is zich er van bewust dat de termijn van vijf jaar formeel dient aan te vangen op de datum van het besluit van 25 mei 1999. Gelet op de aard van het onderhavige bouwwerk en de met de bouw gemoeide kosten is overwogen dat het in het belang van de vergunninghouder is dat het asielzoekerscentrum ook daadwerkelijk gedurende vijf jaren als zodanig in gebruik kan zijn. Het asielzoekerscentrum is op 1 januari 2000 in gebruik genomen. Artikel 17, lid 1 WRO bepaalt dat de termijn, ook na mogelijke verlenging ten hoogste vijf jaren kan belopen. De huurovereenkomst en de bestuursovereenkomst met het COA zijn ook aangegaan voor een termijn van vijf jaren. Bovendien is daarin vastgesteld dat deze termijn niet kan worden verlengd. Het vierde lid van artikel 17 WRO bepaalt dat degene aan wie de vrijstelling is verleend na het verstrijken van de termijn verplicht is de met het bestemmingsplan strijdige situatie te zijner keuze hetzij in de vorige toestand te herstellen, hetzij met het bestemmingsplan in overeenstemming te brengen. Bij de locatiekeuze voor het asielzoekerscentrum is doorslaggevend geweest het feit dat voor het onderhavige terrein plannen met betrekking tot woningbouw in voorbereiding waren. Op korte termijn zal een herziening van het vigerende bestemmingsplan in procedure worden gebracht waarin enerzijds de toekomstige woonbestemming van het terrein wordt geregeld en anderzijds de tijdelijkheid van het asielzoekerscentrum. De voor het asielzoekerscentrum aangelegde infrastructurele werken kunnen ook worden gebruikt voor het realiseren van de woonbestemming en worden in overeenstemming gebracht met het bestemmingsplan. Wanneer de wijziging van het bestemmingsplan niet kan worden gerealiseerd, zal het terrein na afloop van de termijn waarvoor de vrijstelling/bouwvergunning aan het COA is verleend in de oorspronkelijke toestand worden teruggebracht, dat wil zeggen dat de infrastructurele voorzieningen zullen worden verwijderd. 3.3 Wettelijk kader. In artikel 17, lid 1 van de WRO is bepaald dat burgemeester en wethouders met het oog op een voor een bepaalde termijn voorgenomen afwijking van een bestemmingsplan, voor die termijn vrijstelling kunnen verlenen van dat plan. De termijn kan, ook na mogelijke verlenging, ten hoogste vijf jaren belopen. In het vierde lid van artikel 17 WRO is bepaald dat na het verstrijken van de in het eerste lid genoemde termijn, degeen aan wie de vrijstelling is verleend, verplicht is de met het bestemmingsplan strijdige situatie te zijner keuze hetzij in de vorige toestand te herstellen, hetzij met het bestemmingsplan in overeenstemming te brengen. Artikel 19 van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 (verder te noemen het Besluit) bepaalt dat vrijstelling als bedoeld in artikel 17 van de wet slechts wordt verleend indien aannemelijk is dat het beoogde bouwwerk of het gebruik niet langer dan vijf jaren in stand zal blijven respectievelijk zal voortduren. Artikel 45, lid 1 aanhef en onder d van de Woningwet bepaalt dat in een bouwvergunning voor een bouwwerk ten aanzien waarvan artikel 17 van de WRO wordt toegepast, een termijn wordt gesteld, na het verstrijken waarvan het bouwwerk niet langer in stand mag worden gehouden. Ingevolge het vierde lid van dit artikel is deze termijn gelijk aan die, waarvoor de vrijstelling is verleend. 3.4. Beoordeling van het beroep In het beroepschrift keren eisers zich niet tegen de bouwvergunning op zich zelf, evenmin tegen het feit dat aan de vrijstelling en dus ook aan de bouwvergunning de maximale termijn van vijf jaar is verbonden maar tegen het feit dat verweerder de ingangsdatum van die termijn heeft bepaald op 1 januari 2000. Tevens betogen eisers dat voor de infrastructuur geen vrijstelling op grond van artikel 17 van de WRO verleend kan worden aangezien die infrastructuur een permanent karakter zou hebben. Ter zitting hebben eisers aangevoerd inmiddels ervaring te hebben opgedaan met het begin 2000 in gebruik genomen asielzoekerscentrum en op grond van die ervaringen tegen de bouwvergunning te zijn. Op grond van artikel 8:69 van de Algemene wet bestuursrecht is de rechtbank gehouden uitspraak te doen op de grondslag van het beroepschrift, de overgelegde stukken, het verhandelde tijdens het vooronderzoek en het onderzoek ter zitting. De rechtbank kan het beroepschrift niet anders lezen dan uitsluitend te zijn gericht tegen de begin- en einddatum van de aan de vrijstelling en de bouwvergunning verbonden termijn. Daarmee zijn de grenzen van het geding gegeven. Buiten de beroepstermijn, bijvoorbeeld bij de behandeling ter zitting, kunnen wel nieuwe argumenten worden in gebracht ter onderbouwing van het beroep maar kan de omvang van het beroep niet worden uitgebreid. Indien dat wel zou worden geaccepteerd zou de grondslag van het beroepschrift worden verlaten. Het geschil is derhalve beperkt tot de vraag wanneer de vijfjaarstermijn waarvoor vrijstelling is verleend op grond van artikel 17 WRO aanvangt en -bijgevolg- eindigt. Verweerder heeft in zijn bestreden besluit de ingangsdatum van de vrijstelling bepaald op 1 januari 2000. Eisers zijn echter van oordeel dat deze datum gesteld dient te worden op de datum van verlening van de vrijstelling, in casu 25 mei 1999. Bij uitspraak d.d. 5 februari 1998 (BR 1998, blz 504) heeft de Afdeling bestuursrechtspraak bepaalt dat de datum waarop de vrijstelling wordt verleend niet ook de ingangsdatum is voor de termijn. Zulks (in dat geval) om te voorkomen dat een al jaren aanwezig illegaal bouwwerk vanaf het moment van vrijstelling- en vergunningverlening nog eens vijf jaar in stand zou kunnen worden gehouden. De Afdeling bestuursrechtspraak heeft in dat geval aansluiting gezocht bij het oprichten van het bouwwerk, omdat vanaf dat moment er feitelijk sprake is van afwijking van het bestemmingsplan. De rechtbank komt op dit laatste punt tot een ander oordeel. De tekst van zowel artikel 19 van het Besluit als van artikel 45, eerste lid aanhef en onder d van de Woningwet wijzen er op dat bedoeld is met de vrijstelling, voorzover die betrekking heeft op een bouwwerk, de instandhouding van dat bouwwerk mogelijk te maken gedurende (ten hoogte) vijf jaren. De termijn bedoeld in artikel 17 WRO is mitsdien naar het oordeel van de rechtbank een instandhoudingstermijn. Daaruit leidt de rechtbank af dat die termijn begint op het moment dat de oprichting is voltooid en dus het bouwwerk tot stand is gebracht aangezien er voor dat tijdstip niet gesproken kan worden van het instandhouden van het bouwwerk. Tussen partijen is niet in geschil dat het betreffende bouwwerk is voltooid eind december 1999. Derhalve kan niet worden gezegd dat verweerder onjuist heeft beslist door, voor wat betreft het bouwwerk, 1 januari 2000 als begin van de vijfjarentermijn aan te merken. Waar het de infrastructuur betreft heeft in beginsel de datum van de aanvang van het met het bestemmingsplan strijdige gebruik als ingangsdatum van de termijn te gelden. Nu de infrastructuur in dit geval samen met het bouwwerk het asielzoekerscentrum vormt ligt het in de rede ook daarvoor 1 januari 2000 aan te merken als datum waarop de vijfjarentermijn een aanvang neemt. De stelling dat voor de infrastructuur geen vrijstelling op grond van artikel 17 van de WRO verleend kan worden aangezien die infrastructuur een permanent karakter zou hebben, kan de rechtbank niet onderschrijven. Voldoende is komen vast te staan dat het met het bestemmingsplan strijdige gebruik, bestaande uit de aanwezigheid van infrastructuur ten behoeve van het asielzoekerscentrum op de bestemming volkstuinen, niet langer dan vijf jaren zal duren. Daarmee is voldaan aan de voorwaarde voor toepassing van artikel 17 WRO. In hoeverre de betreffende infrastructuur ook nadien gehandhaafd kan blijven ten dienste van de dan vigerende bestemming kan thans niet worden overzien maar is voor de toepassing van artikel 17 WRO ook niet relevant. Op grond van het vorenoverwogene komt de rechtbank tot het oordeel dat het beroep geen doel treft en het bestreden besluit in rechte stand kan houden. Los daarvan en hier dus ten overvloede stelt de rechtbank naar aanleiding van het verhandelde ter zitting vast dat eisers zich door verweerder niet serieus genoemen voelen waar het gaat om hun klachten over, met name, geluidhinder, verband houdend met het veelvuldig gebruik van een brandtrap van het centrum. Die klachten komen de rechtbank niet op voorhand ongeloofwaardig voor, gelet op de relatief korte afstand van die brandtrap tot de woning van enkele van de eisers. Hoewel hier primair het COA gesprekspartner zal zijn voor eisers, ligt hier uit een oogpunt van de bescherming van het woon- en leefmilieu ook een taak voor verweerder en/of de burgemeester. De rechtbank vertrouwt erop dat genoemde bestuursorganen waar nodig hun verantwoordelijkheid zullen nemen. De rechtbank ziet geen aanleiding een partij te veroordelen in de kosten die de andere partij in verband met de behandeling van het beroep heeft moeten maken. 4. Beslissing De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Gewezen door mr. H.C. Moorman en in het openbaar uitgesproken op 31 oktober 2000 in tegenwoordigheid van Y. van der Zaan-van Arnhem als griffier. Tegen deze uitspraak staat voor een belanghebbende en het bestuursorgaan hoger beroep open. Dit dient te worden ingesteld binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak door een beroepschrift en een kopie van deze uitspraak te zenden aan de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag. afschrift verzonden op