Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA9236

Datum uitspraak2000-12-22
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Utrecht
Zaaknummers16/200141-99
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Parketnummer : 16/200141-99 Datum uitspraak : 22 december 2000 Tegenspraak Verkort vonnis Raadsman: mr. R.M. Maanicus V O N N I S van de arrondissementsrechtbank te Utrecht, meervoudige economische strafkamer, in de zaak tegen: verdachte, Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van 08 december 2000 en 11 december 2000. 1. De tenlastelegging Aan de verdachte is ten laste gelegd wat in de dagvaarding is omschreven. Een kopie van die dagvaarding is als bijlage I aan dit vonnis gehecht. De inhoud daarvan geldt als hier ingevoegd. 2. De bewijsbeslissing 2.1. Vrijspraak Niet wettig en overtuigend is bewezen hetgeen aan verdachte onder 1 primair, 2, 3 primair, 3 subsidiair en 4 primair is ten laste gelegd. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken. 2.2. De bewezenverklaring De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de onder 1 subsidiair en 4 subsidiair ten laste gelegde feiten heeft begaan op de wijze als is vermeld in bijlage II van dit vonnis. De inhoud van deze bijlage geldt als hier ingevoegd. Voor zover in het bewezenverklaarde deel van de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. De verdachte is daardoor niet in zijn verdediging geschaad. Hetgeen onder 1 subsidiair en 4 subsidiair meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken. De rechtbank grondt haar overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat. 3. De strafbaarheid van de feiten Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluit, voorzover betrekking hebbend op overtreding van de Wet op het consumentenkrediet, zodat dit strafbaar is. Het bewezenverklaarde levert de navolgende strafbare feiten op. Ten aanzien van het onder 1 subsidiair bewezenverklaarde: overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 47 van de Wet op het consumentenkrediet, begaan door een rechtspersoon, terwijl hij feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging, 6 (zes) maal gepleegd Voor de vraag of de bewezenverklaarde feiten strafbaar zijn ex artikel 82 van de Wet toezicht kredietwezen 1992 (hierna te noemen: WTK) is het volgende van belang. Een bestuurder van de verdachte heeft aan een aantal mensen, te weten aan *, die allen in financiële problemen waren geraakt, onder meer aangeboden hun rekeningen te betalen, mits hij kon beschikken over het reguliere inkomen van die mensen (zogenaamde budgetteringswerkzaamheden). Voor die werkzaamheden berekende hij een vergoeding. Blijkens de wetsgeschiedenis had de wetgever bij het formuleren van artikel 82 WTK - voorheen artikel 42 - met name oog op het verbod het bankbedrijf uit te oefenen door niet onder bedrijfseconomisch toezicht staande instellingen. Zulks ter bescherming van de belangen van de kleine crediteuren (Videte MvA bij het ontwerp van de WTK, Kamerstukken 11068 nr. 5, zitting 1974-1975, par. 1.1). Het verrichten van zogenaamde budgetteringswerkzaamheden is derhalve naar het oordeel van de rechtbank niet strafbaar gesteld in artikel 82 WTK. Dit oordeel brengt mee, dat verdachte voor dat deel van de tenlastelegging dat ziet op het handelen in strijd met genoemd artikel, moet worden ontslagen van alle rechtsvervolging. Ten aanzien van het onder 4 subsidiair bewezenverklaarde: verduistering, meermalen gepleegd 4. De strafbaarheid van de verdachte Namens de verdachte is ter terechtzitting -zakelijk weergegeven- aangevoerd dat zij verontschuldigbaar heeft gedwaald ten aanzien van de strafbaarheid van het ten laste gelegde voor wat betreft overtreding van de WTK. Gelet op het bovengenoemde behoeft dit verweer -dat niet opgaat- geen nadere bespreking. Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar. 5. Motivering van de op te leggen sancties Bij het bepalen van de op te leggen straffen heeft de rechtbank rekening gehouden met de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en de persoon van de verdachte. Wat betreft de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan, heeft de rechtbank in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen: - Verdachte is gedurende een periode van ruim twee jaar werkzaam geweest als bestuurder van een stichting welke tot doel had om schuldhulp te verlenen, zonder dat door verdachte en/of de stichting werd voldaan aan de daartoe geldende wettelijke voorschriften. - De in grote financiële nood verkerende klanten van de stichting maakten op verzoek van verdachte hun uitkering en/of inkomen over op de bankrekening van de stichting, in de veronderstelling dat verdachte in hun schulden zou bemiddelen en/of voor hen budgetteringswerkzaamheden zou verrichten. Verdachte heeft de aldus verkregen gelden in een groot aantal gevallen niet op een juiste wijze aangewend, maar gebruikt ter financiering van allerhande (privé) zaken. De klanten werden op deze wijze ernstig gedupeerd. - Dergelijke feiten zijn nadelig voor het imago van de legitieme schuldbemiddelingsinstellingen en het is aannemelijk dat deze handelwijze schade heeft toegebracht aan het vertrouwen dat in de regel in die instellingen gesteld mag worden. - Voorts heeft verdachte met 5 overschrijvingskaarten die hij had gekregen van een oudere vrouw voor wie hij de openstaande rekeningen zou voldoen en als zaakwaarnemer optrad, in totaal ¦ 36.000,00 overgemaakt van haar rekening naar de rekening van de Stichting *, in plaats van die rekening te voldoen. Wat betreft de persoon van de verdachte heeft de rechtbank in het bijzonder gelet op: - de inhoud van een de verdachte betreffend uittreksel uit het algemeen documentatieregister d.d. 09 november 2000, waaruit blijkt dat de verdachte eerder voor een soortgelijke delict is veroordeeld; - een drietal voorlichtingsrapporten betreffende de verdachte, van de Stichting Reclassering Nederland, unit Utrecht, d.d. 06 mei 1999 (1), 07 juni 2000 (2) en 19 juli 2000 (3), opgemaakt door * (1) en * (2 en 3), reclasseringswerkers. Op grond van het bovenstaande acht de rechtbank na te melden straffen passend en geboden. De rechtbank heeft overwogen aan verdachte geldboetes en een gevangenisstraf op te leggen voor de duur van 12 maanden met aftrek overeenkomstig artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht, waarvan 6 maanden voorwaardelijk. De rechtbank zal verdachte - die daarmee heeft ingestemd - echter in plaats van het onvoorwaardelijk deel van deze gevangenisstraf de straf van onbetaalde arbeid ten algemenen nutte opleggen voor de duur van 240 uren. Voor de tijd, die verdachte in verzekering heeft doorgebracht - 2 dagen - worden op grond van artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht 4 uren in mindering gebracht. De vordering van de benadeelde partij 1 De benadeelde partij 1 heeft overeenkomstig het bepaalde in artikel 51b van het Wetboek van Strafvordering opgave gedaan van de inhoud van de vordering. De vordering strekt tot vergoeding van geleden materiële en immateriële schade ten gevolge van de onder 1 primair, 1 subsidiair en 2 ten laste gelegde feiten. De vordering van de benadeelde partij is niet van zo eenvoudige aard dat die vordering zich leent voor behandeling in dit strafgeding. Daarom zal de benadeelde partij in de vordering niet-ontvankelijk worden verklaard met bepaling dat de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht. De vordering van de benadeelde partij 2 De benadeelde partij 2 heeft overeenkomstig het bepaalde in artikel 51b van het Wetboek van Strafvordering opgave gedaan van de inhoud van de vordering. De vordering strekt tot vergoeding van geleden materiële en immateriële schade ten gevolge van de onder 1 primair en 1 subsidiair ten laste gelegde feiten. De vordering van de benadeelde partij is niet van zo eenvoudige aard dat die vordering zich leent voor behandeling in dit strafgeding. Daarom zal de benadeelde partij in de vordering niet-ontvankelijk worden verklaard met bepaling dat de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht. De vordering van de benadeelde partij 3 De benadeelde partij 3 heeft overeenkomstig het bepaalde in artikel 51b van het Wetboek van Strafvordering opgave gedaan van de inhoud van de vordering. De vordering strekt tot vergoeding van geleden materiële en immateriële schade ten gevolge van de onder 1 primair, 1 subsidiair en 2 ten laste gelegde feiten. De vordering van de benadeelde partij is niet van zo eenvoudige aard dat die vordering zich leent voor behandeling in dit strafgeding. Daarom zal de benadeelde partij in de vordering niet-ontvankelijk worden verklaard met bepaling dat de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht. De vordering van de benadeelde partij 4 De benadeelde partij 4 heeft overeenkomstig het bepaalde in artikel 51b van het Wetboek van Strafvordering opgave gedaan van de inhoud van de vordering. De vordering strekt tot vergoeding van geleden materiële schade ten bedrage van ¦ 42.662,25. Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de vordering van de benadeelde partij van zo eenvoudige aard is dat deze zich leent voor behandeling in deze strafzaak. Nu voorts is komen vast te staan dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 4 subsidiair bewezenverklaarde strafbare feit, derhalve door de handelingen van verdachte, rechtstreeks schade heeft geleden tot een bedrag van ¦ 36.000,00, kan de vordering tot dat bedrag worden toegewezen. Voor de kosten van haar raadsman zal de rechtbank een bedrag van ¦ 500,00 exclusief BTW toewijzen. Het overige gedeelte van de vordering van de benadeelde partij zal de rechtbank afwijzen, nu de verschuldigdheid van de (meer) gevorderde kosten voor rechtsbijstand zijn betwist en niet is gebleken dat de kosten redelijke kosten zijn die in redelijkheid zijn gemaakt ten behoeve van de onderhavige vordering die zeer eenvoudig is. Na te noemen maatregel wordt opgelegd omdat verdachte jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het strafbare feit is toegebracht. 6 De toepasselijke wettelijke voorschriften Behoudens op de reeds aangehaalde artikelen zijn de op te leggen straffen en maatregelen gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 22b, 22c, 22d, 23, 24, 24c, 36f, 51, 57, 62 en 321 van het Wetboek van Strafrecht en op de artikelen 1, 2 en 6 van de Wet op de economische delicten. 7. DE BESLISSING: De rechtbank beslist als volgt: Verklaart niet bewezen dat de verdachte de onder 1 primair, 2, 3 primair, 3 subsidiair en 4 primair ten laste gelegde feiten heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij. Verklaart bewezen dat de verdachte de onder 1 subsidiair en 4 subsidiair ten laste gelegde feiten, zoals vermeld in bijlage II van dit vonnis, heeft begaan. Verklaart niet bewezen wat aan de verdachte onder 1 subsidiair en 4 subsidiair meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt de verdachte daarvan vrij. Verklaart dat het bewezenverklaarde strafbaar is en dat dit de hierboven vermelde strafbare feiten oplevert. Verklaart de verdachte daarvoor strafbaar. Verklaart het bewezenverklaarde, voorzover betrekking hebbend op overtreding van de Wet toezicht kredietwezen, niet strafbaar. Ontslaat de verdachte voor het bewezenverklaarde, voorzover betrekking hebbend op overtreding van de Wet toezicht kredietwezen, van alle rechtsvervolging. Veroordeelt de verdachte tot een GEVANGENISSTRAF voor de tijd van 6 maanden. Bepaalt dat deze gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij later anders mocht worden gelast. Stelt daarbij een proeftijd vast van twee jaren. Bepaalt dat de tenuitvoerlegging kan worden gelast indien: - de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit schuldig maakt. Veroordeelt de verdachte voorts tot het verrichten van 240 UREN onbetaalde arbeid van administratieve/verzorgende aard of onbetaalde onderhoudswerkzaamheden ten algemenen nutte. Beveelt dat de tijd die de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering heeft doorgebracht bij de uitvoering van deze straf geheel in mindering zal worden gebracht en bepaalt deze aftrek op 4 UREN. De werkzaamheden zullen aanvangen binnen DRIE MAANDEN nadat dit vonnis onherroepelijk is geworden. De werkzaamheden moeten zijn verricht binnen TWAALF MAANDEN na de aanvang daarvan. De werkzaamheden zullen worden verricht bij een project dat na overleg met de veroordeelde door de Stichting Reclassering Nederland, unit Utrecht wordt aangewezen uit de projecten voorkomende op de "lijst van projecten d.d. 1 mei 1997" van genoemde Stichting. Ten aanzien van het onder 1 subsidiair bewezenverklaarde: Veroordeelt de verdachte voorts tot betaling van zes GELDBOETES van elk ¦ 1.000,00 (éénduizend gulden), bij gebreke van betaling en verhaal telkens te vervangen door hechtenis voor de tijd van 20 dagen. Verklaart de benadeelde partij 1 niet ontvankelijk in de vordering. Verklaart de benadeelde partij 2 niet ontvankelijk in de vordering. Verklaart de benadeelde partij 3 niet ontvankelijk in de vordering. Wijst de vordering van de benadeelde partij 4 ten dele toe. Veroordeelt de verdachte tegen kwijting aan deze benadeelde partij, wonende te *, te betalen ¦ 36.000,00 (zegge zesendertigduizend gulden). Veroordeelt de verdachte tevens in de kosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op ¦ 500,00 exclusief BTW (zegge vijfduizend gulden), vermeerderd met de ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken kosten. Wijst de vordering van de benadeelde partij voor het overige af. Legt aan verdachte de verplichting op aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer 4 te betalen ¦ 36.000,00 (zegge zesendertigduizend gulden) bij gebreke van volledige betaling en volledig verhaal te vervangen door hechtenis voor de duur van 140 dagen, met dien verstande dat de toepassing van de vervangende hechtenis de hiervoor opgelegde verplichting niet opheft. Bepaalt daarbij dat, indien de verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de Staat van een bedrag van ¦ 36.000,00 ten behoeve van het slachtoffer 4, daarmee de verplichting van verdachte om aan de benadeelde partij een bedrag van ¦ 36.000,00 te betalen komt te vervallen (zulks vice versa, dat wil zeggen: indien verdachte aan de benadeelde partij een bedrag van ¦ 36.000,00 heeft betaald, daarmee de verplichting tot betaling aan de Staat van een bedrag van ¦ 36.000,00 ten behoeve van het slachtoffer komt te vervallen). Heft het reeds geschorste bevel tot voorlopige hechtenis van verdachte op. Dit vonnis is gewezen door: mrs. T.H.P. de Roos, E.F. Bueno en P. Dondorp, bijgestaan door mr. M.J. Ouweneel als griffier en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 22 december 2000.