Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA9276

Datum uitspraak2000-12-21
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamCollege van Beroep voor het bedrijfsleven
ZaaknummersAWB 98/214
Statusgepubliceerd


Uitspraak

LZ College van Beroep voor het bedrijfsleven (vijfde enkelvoudige kamer) No. AWB 98/214 21 december 2000 16100 Uitspraak in de zaak van: A, appellant, gemachtigde: mr J.T.A.M. van Mierlo, advocaat te Deventer, tegen het Bureau Heffingen, te Assen, verweerder, gemachtigde: mr M. Kouprie, werkzaam bij verweerder. 1. De procedure Op 17 maart 1998 heeft het College van appellant een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 5 februari 1998. Bij schrijven van 26 maart heeft appellant de gronden van zijn beroep uiteengezet. Op 27 augustus 1998 heeft verweerder een verweerschrift, alsmede op de zaak betrekking hebbende stukken ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaats gehad op 7 december 2000. Partijen hebben daar hun standpunten nader uiteengezet. 2. De grondslag van het geschil Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten komen vast te staan. Op 4 juli 1996 is bij verweerder ingekomen een formulier inzake overdracht van mestproductierechten, bestemd voor de registratie van mestproductierechten als bedoeld in artikel 9 van de Wet verplaatsing mestproduktie. Op dit formulier is appellant vermeld als vervreemder en C als verwerver. Op het formulier zijn handtekeningen geplaatst, waarin de namen van appellant en C zijn te lezen. Appellant heeft in het kader van de verkoop van zijn mestproductierechten zaken gedaan met D, die optrad als makelaar. Nadat appellant had vernomen dat D in staat van faillissement was verklaard, heeft hij telefonisch contact opgenomen met de administratie van verweerder teneinde daaromtrent nadere informatie te verkrijgen. Bij brief van dezelfde datum heeft een gemachtigde van appellant zich gewend tot verweerder en medegedeeld dat appellant in evenbedoeld telefoongesprek had afgesproken dat aangaande een mogelijk aan verweerder ter verwerking aangeboden transactie tot verkoop door appellant van mestproductierechten, geen overschrijving of wijziging van de tenaamstelling zou plaatsvinden dan na overleg met en goedkeuring van appellant. Hierop heeft verweerder evenbedoelde gemachtigde bij schrijven van 18 november 1996 te kennen gegeven dat appellant het voor registratie bestemde formulier met de verwerver had ondertekend en dat de registratie slechts geen doorgang zou vinden, wanneer beide partijen daarom zouden verzoeken. Van de zijde van appellant is daarop bij brieven van 21 en 27 november 1996 te kennen gegeven dat appellante eerdervermeld formulier niet heeft ondertekend. Mede naar aanleiding van evengenoemde brieven heeft verweerder appellant bij schrijven van 20 december 1996 onder meer het volgende bericht: " Bij de eerste aanbieding ter registratie van onderhavige verplaatsing op 4 juli 1996 is een aantal fouten geconstateerd in het mestafzetplan en de mestafzetovereenkomst van de heer C. Daar de heer C de meest gerede partij is in deze om de geconstateerde gebreken te corrigeren, zijn de voor het melden van een verplaatsing benodigde, door de Minister vastgestelde formulieren retour gezonden aan hem met het verzoek een en ander te herstellen. C heeft het mestafzetplan en de ondersteunende mestafzetovereenkomst gecorrigeerd en de verplaatsing opnieuw ter registratie aangeboden op 22 oktober 1996. Thans staat het door u in uw schrijven van 22 oktober 1996 en 21 november 1996 gestelde een registratie (vooralsnog) in de weg." Van het overleg dat met C is gevoerd ter verkrijging van de juiste gegevens aangaande het mestafzetplan en de mestafzetovereenkomst, heeft verweerder appellant geen mededeling gedaan. Nadat verweerder in januari 1997 de behandeling van het formulier inzake de overdracht van mestproductierechten had hervat, is C andermaal gevraagd geconstateerde fouten te herstellen. Ook daarvan is appellant geen mededeling gedaan. Verweerder heeft na ontvangst van de juiste gegevens bij besluit van 19 september 1997 de verplaatsing van de mestproductie geregistreerd per 9 juli 1997. Tegen voormeld besluit heeft appellant een bezwaarschrift ingediend. Verweerder heeft, oordelend dat de bezwaren kennelijk ongegrond zijn, het horen van appellant achterwege gelaten en het primaire besluit van 19 september 1997 gehandhaafd. 3. Het bestreden besluiten het standpunt van verweerder Bij het bestreden besluit is onder meer het volgende overwogen: " Ten aanzien van de betwisting van de echtheid van de handtekening van A op het meldingsformulier merk ik het volgende op: Op grond van het bepaalde in artikel 9, eerste lid van de wet dienen degene die voornemens is te verplaatsen en degene van wiens bedrijf het desbetreffende niet-gebonden mestproductierecht afkomstig is gezamenlijk kennis te geven van de verplaatsing aan het Bureau Heffingen met gebruikmaking van het daartoe door de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij vastgesteld formulier. Na ontvangst van het formulier toetst het Bureau Heffingen vervolgens of de aangemelde verplaatsing aan de daarvoor geldende vereisten zoals vastgelegd in de wet voldoet. In een aantal in artikel 9, vierde lid van de wet genoemde gevallen vindt registratie niet plaats. In het onderhavige geval is na hernieuwde indiening van de kennisgeving aan het Bureau Heffingen op 2 juli 1997 van geen van deze wettelijke weigeringsgronden sprake waarna uiteindelijk registratie per 9 juli 1997 heeft plaatsgevonden. Beoordeling van de echtheid van de handtekening is niet ‚‚n van de in de wet neergelegde voorwaarden voor registratie van een verplaatsing; het Bureau Heffingen toetst derhalve niet hierop. Het formulier dient krachtens het bepaalde in artikel 9, tweede lid van de wet volledig en naar waarheid te worden ingevuld. Er vindt derhalve wel een volledigheidstoets plaats. In het kader van de handtekening betekent dit dat gecontroleerd wordt of deze is geplaatst. De echtheid wordt echter niet gecontroleerd daar dit - zoals hiervoor reeds gesteld - niet ‚‚n van de in de wet neergelegde voorwaarden voor registratie van een verplaatsing is waarop toetsing door het Bureau Heffingen dient plaats te vinden. Temeer daar het Bureau Heffingen gezien het bepaalde in het tweede lid van artikel 9 van de wet erop mag vertrouwen dat de formulieren naar waarheid worden ingevuld. Voorts is de rol van het Bureau Heffingen als administratiekantoor lijdelijk in deze. Op grond hiervan kan het Bureau Heffingen derhalve niet treden in de beoordeling van de echtheid van de handtekening. Van een handelen in strijd met de wet is dan ook geen sprake. De registratie van de onderhavige verplaatsing van mestproductierechten kan op basis van hetgeen u stelt ten aanzien van het bestaan van gerede twijfel over de echtheid van de handtekening niet worden herroepen. Daartoe dient een gerechtelijk uitspraak te worden verkregen met een zodanige strekking dat deze een grondslag voor aanpassing van de registratie vormt. Zoals hiervoor reeds gesteld is het Bureau Heffingen niet de instantie die in de beoordeling van de echtheid van de handtekening kan treden." In het verweerschrift heeft verweerder aangaande de betwisting door appellant van de echtheid van de op het overdrachtsformulier geplaatste handtekening die zijn naam vermeldt, opgemerkt: " (.) Hoewel Bureau Heffingen zich destijds op het standpunt stelde dat beoordeling van de echtheid van de handtekening niet ‚‚n van de in artikel 9, vierde lid van de wet neergelegde voorwaarden is voor registratie van de verplaatsing, heeft het Bureau - wederom om zorgvuldigheidsredenen - gemeend de op het formulier bij vraag 5 geplaatste handtekening van de vervreemder te moeten vergelijken met handtekeningen op aan A gerichte documenten in zijn door Bureau Heffingen bijgehouden dossier. Aangezien de handtekeningen zodanig identiek aan elkaar zijn, bestond er voor Bureau Heffingen geen gerede twijfel om de behandeling van de aangemelde verplaatsing nog langer op te schorten. Daarnaast dient Bureau Heffingen gelet op het bepaalde in artikel 9, derde lid van de wet rekening te houden met het te beschermen belang van de verwerver van de rechten, i.c. C. In dit artikel wordt gesteld dat aanspraak op een verplaatst mestproductierecht (door de verwerver) pas is toegestaan vanaf het moment van registratie van de kennisgeving van de voorgenomen verplaatsing. Zolang een dergelijke kennisgeving niet door Bureau Heffingen wordt geregistreerd, kan de verwerver het aangekochte mestproductierecht niet benutten. Het zonder gegronde reden ophouden van de registratie leidt derhalve tot onevenredige benadeling voor de verwerver. Feitelijk heeft de behandeling van de aangemelde overdracht van mestproductierechten stil gelegen vanaf 22 oktober 1996 (het moment waarop het opnieuw ingestuurde meldingsformulier en mestafzetplan en mestafzetovereenkomst door C bij Bureau Heffingen is ontvangen geregistreerd) tot 7 januari 1997 (het moment het opnieuw terugsturen van de formulieren ivm onjuistheden aan C). Het nog langer opschorten van de afhandeling werd door Bureau Heffingen als onverantwoord beschouwd. Van een beroep op het feit dat uitsluitend onjuistheden en onvolkomenheden in het mestafzetplan en de mestafzetovereenkomst van C, de registratie van de overdracht hebben belemmerd, is gelet op het gestelde in het schrijven van 20 december 1996 dat vooralsnog niet tot registratie zal worden overgegaan, geen sprake." Ter zitting is van de zijde van verweerder opgemerkt dat het niet zorgvuldig is geweest om slechts C te attenderen op onjuistheden en onvolledigheden op het overdrachtsformulier. Intussen heeft verweerder in dit opzicht zijn werkwijze gewijzigd en krijgen beide partijen bericht, indien sprake is van onjuistheden of onvolledigheden op het formulier. Tevens is namens verweerder opgemerkt dat er ten onrechte niet is gehoord, aangezien de in de bezwaarschriftenprocedure naar voren gekomen feiten en omstandigheden met zich brachten dat tot horen diende te worden overgegaan. 4. Het standpunt van appellant Appellant heeft voor zover in deze van belang het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd. De handelwijze van verweerder getuigt van onzorgvuldigheid jegens appellant. Gezien de ontkenning door appellant van de echtheid van eerdervermelde handtekening, had verweerder daarnaar een behoorlijk onderzoek dienen in te stellen. Dat is evenwel niet gebeurd. In het bestreden besluit heeft verweerder immers opgemerkt dat hij gezien de wettelijke voorschriften niet kan treden in de beoordeling van de echtheid van de onderhavige handtekening. Eerst in het verweerschrift wordt gesteld dat verweerder om zorgvuldigheidsredenen heeft gemeend de handtekening van appellant te moeten vergelijken met handtekeningen van hem, die voorkomen op bij verweerder aanwezige documenten. Ter zitting heeft appellant met betrekking tot de inhoud van het aldaar getoonde formulier opgemerkt dat de vermelding van een van zijn postcodes en een telefoonnummer niet kloppen, en voorts gewezen op de rommelige wijze waarop het formulier is ingevuld. 5. De beoordeling van het geschil Naar aanleiding van het voorafgaande overweegt het College in de eerste plaats dat de echtheid van de handtekeningen van de vervreemder en van de verkrijger, die zijn geplaatst op een overdrachtsformulier, een aangelegenheid betreft, die verweerder aangaat in het kader van de uitvoering van Wet verplaatsing mestproduktie. Immers, indien zou komen vast te staan dat een van genoemde partijen het formulier niet heeft getekend, kan ingevolge het bepaalde in artikel 9 van deze wet niet tot registratie worden overgegaan. Het vorenstaande kan, afhankelijk van de zich in een bepaald geval voordoende feiten en omstandigheden, met zich brengen dat bij betwisting van de echtheid van een handtekening, verweerder een onderzoek met betrekking tot die echtheid instelt of laat instellen. Naar het oordeel van het College gaven de feiten en omstandigheden van het onderhavige geval aanleiding voor een zodanig onderzoek. Immers, verweerder heeft niet naar aanleiding van de ontvangst van het overdrachtsformulier, aan appellant kenbaar gemaakt dat een dergelijk formulier, dat appellants naam als vervreemder vermeldde, bij hem was ingekomen. Ook heeft verweerder appellant niet op de hoogte gesteld van het opvragen van nadere gegevens aan C, hetgeen kort na de ontvangst van het formulier is gebeurd. Wanneer zodanige informatie wel was verstrekt, zou een ontkenning van de echtheid van de handtekening als hiervoor omschreven, in een ander licht komen te staan. Gezien de hierboven weergegeven voorgeschiedenis van het primaire besluit van 19 september 1997 en de inhoud van de bezwaren die appellant tegen dat besluit naar voren heeft gebracht, had in verband met de bij het geven van een beslissing op die bezwaren te betrachten zorgvuldigheid, niet mogen worden afgezien van het horen van belanghebbenden. In het kader van een dergelijke hoorprocedure zou de gelegenheid hebben bestaan zaken die eerst bij het College aan de orde zijn gesteld, in het kader van de heroverweging door verweerder naar voren te brengen. In verband met het voorafgaande moet worden geoordeeld dat verweerder zich, zoals ook zijnerzijds ter zitting is erkend, ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het horen van appellant vanwege de kennelijke ongegrondheid van diens bezwaren, achterwege kon blijven. In verband hiermede moet worden geconcludeerd dat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 7:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). In het verlengde hiervan overweegt het College dat verweerder ten onrechte heeft volstaan met een visuele vergelijking van de op appellants naam gestelde handtekening op het overdrachtsformulier, welke vergelijking, naar moet worden aangenomen, heeft plaatsgevonden door personen die niet ter zake deskundig waren. Uit het vorenoverwogene volgt dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven. In verband met het vorenoverwogene acht het College, gelet op het bepaalde bij de artikelen 8:72. 8:74 en 8:75 van de Awb termen aanwezig voor de in het dictum van deze uitspraak vermelde nevendicta. In aanmerking genomen dat deze uitspraak impliceert dat verweerder andermaal, met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen, dient te beslissen op het bezwaarschrift van appellant, bestaat er geen grond voor vergoeding van schade als gevorderd door appellant. 6. De beslissing Het College: ? verklaart het beroep gegrond; ? vernietigt het bestreden besluit; ? bepaalt dat verweerder opnieuw op het bezwaarschrift beslist met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen; ? bepaalt dat het door appellant betaalde griffierecht ten bedrage van fl. 210,-- (zegge: tweehonderdentien gulden) aan hem wordt vergoed door verweerder; ? Veroordeelt verweerder in de kosten van deze procedure aan de zijde van appellant, welke kosten worden begroot op fl. 1.420,-- (zegge: eenduizendvierhonderdentwintig gulden) en dienen te worden betaald door verweerder; ? wijst de Staat aan als de rechtspersoon die evengenoemde bedragen moet voldoen; ? wijst af het meer of anders gevorderde. Aldus gewezen door mr H.C. Cusell in tegenwoordigheid van mr J.A. Hoovers-Backaert, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 21 december 2000. w.g. H.C. Cusell w.g. J.A. Hoovers-Backaert