Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA9290

Datum uitspraak2000-09-28
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureVoorlopige voorziening+bodemzaak
ZittingsplaatsAmsterdam
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 00/60098
Statusgepubliceerd


Indicatie

Griffierecht. Heffing griffierecht in asielzaak geen belemmering recht op toegang tot de rechter. In artikel 33f Vw heeft de wetgever naar mag worden aangenomen rekening gehouden met de bijzondere financiële omstandigheden waarin een asielzoeker kan verkeren. Overigens is niet aangetoond dat feitelijk niet betaald kan worden.


Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage zittinghoudende te Amsterdam Sector Bestuursrecht president Uitspraak artikel 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) jo artikel 33a van de Vreemdelingenwet (Vw) reg.nr.: AWB 00/60098 VRWET inzake : A, zonder vaste woon- of verblijfplaats, verzoek(st)er, woonplaats kiezende ten kantore van zijn gemachtigde, mr. H.M. Pot, advocaat te Amsterdam, tegen : de Staatssecretaris van Justitie, verweerder. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING 1. Verzoek(st)er, geboren op [...] 1973, bezit de Roemeense nationaliteit. Zij/hij verblijft sedert 2 februari 2000 als vreemdeling in de zin van de Vw in Nederland. Op 3 februari 2000 heeft zij/hij een aanvraag ingediend om toelating als vluchteling. Hierop is door verweerder op 4 februari 2000 afwijzend beslist. Tegen dit besluit is geen rechtsmiddel ingesteld. Op 17 augustus 2000 heeft verzoek(st)er wederom een aanvraag om toelating als vluchteling ingediend. Verweerder heeft op 17 juli 2000 afwijzend op deze aanvraag beslist. 2. Bij brief van 21 juni 2000 heeft verzoek(st)er verweerder verzocht haar/hem te melden bij het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (hierna COA) en daarbij aan dit orgaan het advies te geven om verzoek(st)er opvang te bieden. Bij brief van 7 juli 2000 heeft verweerder aan verzoek(st)er meegedeeld dat het verzoek om opvangverlening aan het COA is doorgeleid en dat verweerder het COA geadviseerd heeft om verzoek(st)er geen opvang te verlenen daar het een herhaalde aanvraag betreft. Tegen deze brief heeft verzoek(st)er een bezwaarschrift ingediend op 14 juli 2000. 3. Eveneens op 14 juli 2000 heeft verzoek(st)er de president van de rechtbank verzocht een voorziening te treffen die ertoe strekt dat 1. ontheffing van het griffierecht wordt verleend, 2. verweerder wordt opgedragen verzoek(st)er binnen 48 uur aan te melden bij het COA en het COA te adviseren verzoek(st)er opvang te bieden, en 3. verweerder wordt veroordeeld in de kosten van het geding. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en in zijn verweerschrift geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van het verzoek. 4. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 september 2000. Verzoek(st)er is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Pot, voornoemd. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. I.W. Neleman, advocaat te ’s-Gravenhage. Tevens was B, de partner van verzoek(st)er, ter zitting aanwezig. II. OVERWEGINGEN 1. Ter zitting heeft verzoek(st)er aangevoerd dat het verzoek geacht moet worden mede ten aanzien van haar/zijn partner B te zijn ingediend. De president is van oordeel dat het verzoek in zoverre niet-ontvankelijk is. Uit artikel 8:81, eerste lid, van de Awb blijkt dat de president van de rechtbank uitsluitend bevoegd is een voorlopige voorziening te treffen indien bij de rechtbank beroep tegen een besluit is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld. Uit de gedingstukken blijkt niet dat B bezwaar heeft gemaakt of administratief beroep heeft ingesteld tegen een besluit van verweerder. Derhalve is niet voldaan aan het zogeheten connexiteitsprincipe, inhoudende dat slechts een voorlopige voorziening kan worden verkregen indien er een bodemprocedure is aangespannen. 2. Verzoek(st)er heeft primair verzocht om ontheffing van het griffierecht. Daartoe is aangevoerd dat verzoek(st)er zelf niet bij machte is het griffierecht te betalen en dat haar/zijn gemachtigde daartoe niet bereid is. Ter zitting heeft verzoek(st)er betoogd dat haar/hem door de heffing van griffierecht de toegang tot de rechter wordt belemmerd. Zij/hij heeft daarbij een beroep gedaan op de artikelen 6 en 14 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) alsmede op artikel 26 van het Verdrag inzake burgerlijke en politieke rechten (BUPO). Ter adstructie van haar/zijn standpunt heeft verzoek(st)er nog verwezen naar twee uitspraken van deze rechtbank, zittinghoudende te Haarlem, van 17 maart 1998 (AWB 98/1456, 98/1457 en 98/1458 VRWET en AWB 98/1459, 98/1460 en 98/1461 VRWET). 3. Ingevolge artikel 8:82 jº 8:41, eerste lid, van de Awb jº artikel 33f van de Vw is de indiener van het verzoekschrift een griffierecht van ? 50,= verschuldigd. In het tweede lid van artikel 8:41 jº 8:82, tweede lid, van de Awb is bepaald dat het verzoek niet-ontvankelijk wordt verklaard indien het verschuldigde bedrag niet is bijgeschreven op de rekening van de rechtbank dan wel ter griffie is gestort binnen twee weken na de dag van verzending van de mededeling waarin de griffier op de verschuldigdheid daarvan heeft gewezen. 4. De president stelt vast dat het griffierecht in dit geval (tijdig) is betaald door afschrijving ervan van de rekening-courant van verzoek(st)ers gemachtigde. Daarom is de vraag of niet-betaling van het griffierecht in een geval als dat van verzoek(st)er niet zou mogen leiden tot niet-ontvankelijkverklaring van het verzoek nu niet aan de orde. Gezien de vordering staat in het onderhavige geval thans de vraag ter beantwoording of er aanleiding bestaat verzoek(st)er alsnog te ontheffen van de verplichting griffierecht te betalen. 5. Naar het oordeel van de president dient het beroep van verzoek(st)er op artikel 6 van het EVRM te falen. Uit de rechtspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (onder meer het arrest van 23 juni 1981, Publ. ECHR Series A vol. 43, en het arrest van 28 mei 1985, Publ. ECHR Series A vol. 93) blijkt dat het recht op toegang tot de rechter niet absoluut is. Hieruit volgt dat een griffierecht geheven mag worden, mits de hoogte van het griffierecht niet zodanig is het recht op toegang tot de rechter niet meer effectief kan worden uitgeoefend. Vastgesteld moet worden dat de financiële draagkracht van een asielzoeker als verzoek(st)er bijzonder gering kan zijn. De wetgever heeft naar mag worden aangenomen juist met het oog hierop een bijzonder tarief vastgesteld voor asielzaken. Nu de financiële omstandigheden waarin verzoek(st)er verkeert in de wet al zijn verdisconteerd, moet worden geoordeeld dat de effectieve uitoefening van het recht op toegang hier niet wordt belemmerd. Overigens heeft verzoek(st)er ook niet aangetoond dat zij/hij niet in staat is het griffierecht te betalen. 6. Nu het beroep op artikel 6 van het EVRM faalt, kan ook het beroep op artikel 14 van het EVRM niet slagen. Deze bepaling garandeert immers slechts het recht op gelijke behandeling indien en voor zover een van de andere in het EVRM genoemde rechten in het geding is. 7. Artikel 26 van het BUPO heeft sedert 23 december 1984 rechtstreekse werking in de zin van artikel 94 van de Grondwet. Artikel 26 van het BUPO luidt, voor zover hier van belang: "All persons are equal before the law and are entitled without any discrimination to the equal protection of the law. In this respect, the law shall prohibit any discrimination and guarantee to all persons equal and effective protection against discrimination on any ground (...)". Toepassing van deze Verdragsbepaling ten aanzien van verzoek(st)er brengt mee dat verzoek(st)er voor wat betreft haar/zijn toegang tot de rechter niet mag worden achtergesteld bij personen die in een vergelijkbare financiële positie verkeren. Naar het oordeel van de president heeft verzoek(st)er niet onderbouwd en is ook anderszins niet aannemelijk geworden dat in dit geval sprake is van discriminatie. Het beroep op artikel 26 van het BUPO treft dan ook evenmin doel. 8. Ook verzoek(st)ers beroep op de uitspraken van deze rechtbank en zittingsplaats van 17 maart 1998 dient te falen. Verzoek(st)er heeft niet onderbouwd en ook anderszins is niet aannemelijk geworden dat verzoek(st)ers geval vergelijkbaar is met dat van de betrokken vreemdelingen ten aanzien van wie de rechtbank haar uitspraken heeft gedaan. 9. Gelet op het voorgaande ziet de president geen aanleiding om verzoek(st)er alsnog te ontheffen van de verplichting tot het betalen van griffierecht. 10. Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de president van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Voor zover de beslissing op het verzoek meebrengt dat een oordeel wordt gegeven in de bodemprocedure, draagt dat oordeel een voorlopig karakter en is dat niet bindend voor de beslissing in die procedure. 11. In de eerste plaats zal beoordeeld moeten worden of de brief van 7 juli 2000 waartegen verzoek(st)er bezwaar heeft gemaakt, is aan te merken als een besluit waartegen rechtsmiddelen kunnen worden aangewend. 12. Ingevolge artikel 1:3, eerste lid, van de Awb wordt onder een besluit verstaan een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling. Ingevolge artikel 1:3, tweede lid, van de Awb wordt onder een beschikking verstaan een besluit dat niet van algemene strekking is, met inbegrip van de afwijzing van een aanvraag daarvan. Ingevolge artikel 1a van de Vw wordt voor de toepassing van die wet met een beschikking gelijkgesteld een andere handeling van een bestuursorgaan ten aanzien van een vreemdeling als zodanig. 13. Onder verwijzing naar uitspraken van de vreemdelingenrechter heeft verzoek(st)er zich – in dit verband – op het standpunt gesteld dat het niet-aanmelden van een asielzoeker bij c.q. het adviseren aan het COA de asielzoeker geen opvang te bieden met een beschikking gelijkgesteld moet worden nu het een andere handeling in de zin van artikel 1a van Vw is. Het bezwaar is derhalve ontvankelijk. 14. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat het bezwaar niet-ontvankelijk is. De brief van 7 juli 2000 is niet aan te merken een besluit of een beschikking in de zin van de Awb dan wel een andere handeling in de zin van artikel 1a van de Vw en dus niet vatbaar voor bezwaar of beroep. De brief van 7 juli 2000 is niet meer dan een advies aan het orgaan dat ter zake zelfstandige beslissingsbevoegdheid heeft, het COA. Daarbij heeft verweerder verwezen naar het per 9 juni 1999 gewijzigde beleid ter zaken, neergelegd in Tussentijds Bericht Vreemdelingencirculaire (TBV) 1999/11 van die datum en sinds juli 1999 opgenomen in hoofdstuk B7/6.1 – 6.1.2 van de Vreemdelingencirculaire. Bij dit TBV is bepaald dat het COA exclusief bevoegd is in zake de toelating tot de opvang en dat het COA daarbij de bevoegdheid heeft af te wijken van het door verweerder uit te brengen advies. Nu het bezwaar niet-ontvankelijk is, kan ook het verzoek niet worden ontvangen. 15. De president overweegt het volgende. Volgens vaste rechtspraak van de president van deze rechtbank wordt een weigering van verweerder om een asielzoeker aan te melden bij het COA gezien als een andere handeling in de zin van artikel 1a van de Vw. Door het niet-melden, dus door het stilzitten van verweerder, treedt immers onmiddellijk het gevolg in dat de asielzoeker geen opvang geboden wordt terwijl de asielzoeker daartegen op dat moment (bij de bestuursrechter) geen rechtsmiddelen zou kunnen aanwenden. De president wijst er daarbij nog op dat destijds, toen de rechter werd geconfronteerd met het niet-melden door verweerder, bovendien het COA aan de beslissingen van verweerder gebonden was, zonder ter zake enige afwijkingsbevoegdheid te hebben. 16. In tegenstelling tot hetgeen verzoek(st)er meent is in de onderhavige zaak geen sprake van een dergelijke situatie. De president wijst er op dat met de invoering van TBV 1999/11 een duidelijke en gewijzigde bevoegdheidsverdeling tot stand is gebracht. Als gevolg van de veranderde werkwijze van verweerder op basis van dit TBV heeft verweerder verzoek(st)er niet eigener beweging gemeld maar heeft verweerder, anders dan voorheen, wel het verzoek om opvang doorgeleid naar het COA en een advies uitgebracht. Gelet hierop en voorts gelet op het standpunt van verweerder ter zitting dat het COA het bestuursorgaan is dat ter zake zelfstandige beslissingsbevoegdheid heeft en dat de rol van verweerder uitdrukkelijk niet verder gaat dan een adviserende, is de president met verweerder van oordeel dat een brief zoals de brief van 12 juli 2000, niet is aan te merken als een besluit of beschikking in de zin van de Awb dan wel als een andere handeling in de zin van artikel 1a van de Vw. Na een voor bezwaar en beroep vatbaar besluit van het COA op een doorgeleid verzoek om opvang kan verzoeker zich desgewenst tot de bestuursrechter wenden voor het aanwenden van rechtsmiddelen. 17. Op grond van het vorenstaande moet ervan worden uitgegaan dat verzoek(st)er niet-ontvankelijk zal worden verklaard in het tegen de brief van 7 juli 2000 bij verweerder ingediende bezwaarschrift. Gelet hierop en in aanmerking genomen hetgeen in artikel 8:81, eerste lid, van de Awb is bepaald, wordt het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen. 18. Van omstandigheden op grond waarvan verweerder het griffierecht zou moeten vergoeden dan wel een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is de president niet gebleken. III. BESLISSING De president wijst het verzoek af. Deze uitspraak is gedaan en uitgesproken in het openbaar op 28 september 2000 door mr. E.H. de Jong-van Dooijeweert, fungerend president, in tegenwoordigheid van mr. Y.M.J. Lemmens, griffier. Afschrift verzonden op: Conc: YL Coll: Bp: - D: B 220797